Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 24-04-2019

Daltonbeginsel

betekenis & definitie

Daltonbeginsel - Hoe langer hoe meer kwam de laatste decennia het kind in het centrum van het paedagogisch denken staan (→ Paedocentrisme en paedagogische verhouding). Het gevolg daarvan was, dat het klassikaal onderwijs als niet overeenkomend met de kinderlijke individualiteit steeds meer in discrediet raakte.

Montessori schafte het radicaal af; miss Parkhurst, een van haar Amerikaansche volgelingen, zocht een tusschenvorm, een combinatie van individueel en klassikaal onderwijs, die het eerst werd toegepast te Dalton, een plaatsje in Massachusetts (Ver. St.); vandaar de naam Dalton-plan. De oorspronkelijke aanduiding is Laboratory-plan, omdat elk schoollokaal moest gemaakt worden tot een soort laboratorium, waar door de leerlingen zelfstandig gewerkt en onderzocht werd; zoo waren er vaklokalen voor aardrijkskunde, geschiedenis, natuurkennis, enz. Men zou ook kunnen spreken van het taken-stelsel, het systeem der assignments. Een assignment of taak is een geschreven, getikte of gedrukte opdracht, waarin het volgende moet voorkomen: de leerstof, die de betrokken leerling zich binnen een bepaalden tijd heeft eigen te maken; de boeken en hulpmiddelen, die voor liet bestudeeren daarvan noodig zijn; vragen en opgaven, die als toetsnaald dienen. Het vaststellen van zulke taken is het gewichtigste werk: eerst moet worden nagegaan, welk gedeelte van elk vak per jaar dient te worden afgewerkt; die jaartaak wordt verdeeld in 10 maandtaken, iedere maandtaak in 4 weektaken, iedere weektaak in 5 dagtaken.

Ter aanteekening van het afgedane werk dienen maanden weekkaarten, die de leerlingen zelf bijhouden. De onderwijzer heeft die kaarten te controleeren, al het werk na te zien en de leerlingen, die vastzitten, te helpen. Klassikale lessen zijn er hoogstens een paar per dag, en een eigenlijke rooster bestaat niet: buiten de klassikale lesuren staat het ieder vrij te doen, wat hij wil, als hij maar zorgt, op het eind der maand met al zijn vaktaken klaar te zijn. Een voorbeeld: leerling X gaat des Maandags bij het begin der school naar het geschiedenis-lokaal (laboratory), waar hij de noodige boeken, kaarten en atlassen bij elkaar vindt en waar ook de geschiedenisleeraar zich bevindt, en zet zich aan het werk.

Hij maakt, na de aangegeven onderwerpen bestudeerd te hebben, de opgaven, die zijn taak bevat, en legt de vrucht van zijn arbeid aan den aanwezigen leeraar ter beoordeeling en correctie voor. Den volgenden dag gaat hij naar het aardrijkskundeof rekenlokaal en werkt daar geheel of gedeeltelijk voor die vakken zijn opdracht af. En zoo achtereenvolgens, alles naar eigen verkiezing, tot hij met het heele werk van de week, van de maand klaar is. Zoo noodig of desgewenscht kan hij ook een gedeelte mee naar huis nemen; ander huiswerk bestaat niet.

Het Daltonplan werd spoedig in Engeland nog meer populair dan in Amerika; van Engeland verspreidde het zich over Nederland en andere landen. In 1924 bezocht een Ned. Nutscommissie, bestaande uit prof. Kohnstamm en de heeren Bigot en Diels, een twaalftal Eng. scholen, waar gedaltoniseerd werd, en bracht over haar bevindingen verslag uit.

Sinds zijn in Ned. vooral twee richtingen bekend: Lynch en Rosé. Lynch laat alle taken na elkaar afwerken, zoodat een leerling met een volgende maandtaak beginnen kan, vóór de maand verstreken is; gevolg: op een gegeven oogenblik zitten de leerlingen met heel verschillende taken, waardoor klassikale aanvulling ten zeerste bemoeilijkt wordt. Miss Rosé geeft aan alle leerlingen dezelfde taak, stelt daarin een minimum vast, dat iedereen moet afwerken, en zorgt voor een extra-taak voor de vluggeren; zoo blijft het klasseverband bewaard. Beide richtingen kunnen worden toegepast met en zonder vaklokalen en vakonderwijzers.

Jonge kinderen kunnen nog niet zelfstandig werken: het moet hun eerst worden geleerd. Met het oog daarop werd het sub-Daltonplan bedacht. Men verdeelt het schoollokaal in een aantal zgn. „hoeken”, resp. voor lezen, schrijven, rekenen, teekenen, door vier groote tafels te plaatsen, elk bestemd voor een 12-tal kinderen. Om al te druk geloop te voorkomen wordt bepaald, dat al wie eenmaal een tafel heeft gekozen, minstens 20 min. daar moet blijven.

Vertellen, gymnastiek, zingen enz. worden hier, zooals ook in hoogere klassen, klassikaal gegeven. De groote moeilijkheid is voorloopig, dat de bestaande schoolboeken niet op zelfstandig leeren berekend zijn. Als een soort sub-Daltonproeve kan beschouwd worden het zgn. → „persoonlijkheidsonderwijs” van Groeneweg te Amsterdam.

Bezwaren tegen het Daltonstelsel in het algemeen zijn, behalve de moeilijkheid met taken en boeken: alles is op leeren ingericht, een nieuwe triomf van het intellectualisme; vooral door ’t vakleerarenstelsel loopt de eenheid van paedagogische leiding groot gevaar; van de bezieling, die er van klassikale lessen kan uitgaan, gaat hier noodzakelijk veel verloren. Daar staan voordeelen tegenover: ieder leerling kan zijn eigen tempo volgen en wordt niet door zwakkeren geremd; hij leert studeeren en zelfstandig werken, wat bij het vermethodiekte klassensysteem niet het geval is; ook voor een gezonde discipline schijnt het stelsel bevorderlijk, al zijn de oordeelen daaromtrent niet onverdeeld gunstig.

Lit.: Helen Parkhurst, Education on the Dalton Plan (Londen 1923); Bigot, Diels, Kohnstamm, Scholen met losser klasseverband (1924); A. J. Lynch, Individueel werk en het Daltonplan (1924); Ph. Kohnstamm, De nieuwe school (1925); A. J. Lynch, The rise and progress of the Dalton plan. Reflexions and opinions after more than three years working of the plan (Londen 1926); Fr. S. Rombouts, Hist. Paed. (III 1928); idem, Leerboek der Hist. Ped. (1929). Rombouts

< >