Zned. schrijver. * 1874 te Ardooie. Studeerde in de theologie te Brugge, waar hij zijn eerste kenschetsende kunstbeschouwingen en gedichten leverde in De Vlaamsche Vlagge. Gedurende ruim 15 jaren leeraar in de Poësis te Tielt, en sedert 1911 kapelaan te Alveringem bij Veurne. Hier bezielde V. onder den Wereldoorlog 1914-’18 de Vlaamsch-nationale jeugd en haar idealistisch-gave frontbeweging; zijn huis werd het hoofdkwartier van de vooruitstrevende intellectueelen, en is het tot op heden gebleven.
Als Dietscher, als mensch en als kunstenaar is Verschaeve een figuur van bronechte oorspronkelijkheid, tevens natuurlijk een teeken van tegenspraak. Hoe hartstochtelijk omstreden ook, bleef hij echter steeds geniaal-zeker van zichzelf. De kern van zijn sterke persoonlijkheid (en van zijn kunstinspiratie meteen) ligt in het aanvoelen van het leven van den mensch als iets ontzaglijk groots: een wezenssiddering ten overstaan van Gods oneindigheid.Zijn omvangrijk oeuvre, waar één enkele lijn doorgaat vanaf „Lentenachten” tot „Elijah”, omvat naast een passieverhaal voor A. Vogel geschreven en een aantal redevoeringen op aandringen van allerlei vereenigingen gehouden, een complex van lyriek, kunstbeschouwingen, drama’s en bijbelsche tafereelen. Alles is doorspekt met kernachtige wijsheidsspreuken, aphorismen en paradoxen. De taal is vaak onzuiver, maar steeds bliksemend. Van de lyrische gedichten is „Zeesymphonieën” (1911) het uitvoerigste en ook het machtigste, terwijl „Nocturnen” wellicht het aangrijpendste is. Door deze verzen, hoe hard en hobbelig ook, vaart de groote stroom van V.’s grondervaring.
De „Uren bewondering voor groote kunstwerken”, in Dosfel’s tijdschrift „Jong Dietschland” in 1908 begonnen, omspannen een heele wereld in den tijd en in de ruimte, en alle kunsten van de architectuur tot de muziek. Verschaeve’s dramatische productie behelst vijf tragedies en bijbelsche tafereelen. Jacob Van Artevelde en Philip Van Artevelde (verschenen onder schuilnaam Oorda, 1912), F. Verbist (1913), Judas (1914-’19), Maria Magdalena (1928) en Elijah (1937). Ook van al deze stukken is het zoogenoemde „afgrondgevoel”, dat niets anders is dan de doorvoelde afhankelijkheid tegenover God, de kern en de inspiratie.
Spijts zeer lofwaardige pogingen, o.a. van L. Dosfel, Dirk Van Sina, K. Elebaers, M. Vandewalle, P. Callewaert, P. Vermeir en anderen, schijnt het laatste woord over V. en zijn werk nog niet gezegd.
Hier blijkt historisch perspectief geboden. Ondertusschen zorgde de Leuvensche universiteit ervoor, dat deze eenzame nog levend zou gehuldigd worden als „drager van den sensus humanitatis”. Dit geschiedde in Nov. 1937 bij de toekenning van het eeredoctoraat, ter gelegenheid van het eeuwfeest van Met tijd en vlijt.
Uitg.: Huldeuitgaaf: C. Verschaeve, Verzameld Werk (reeds 8 dln. verschenen, 1934-’38).
Sobry.