Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 24-04-2019

Crustaceeën

betekenis & definitie

Crustaceeën - of kreeften, ook wel schaaldieren genoemd, vormen een belangrijke klasse der geleedpootige dieren (Arthropoda). In een groot aantal soorten bevolken zij zoet- en zeewater, en vormen daarin een voornaam bestanddeel van het ➝ plankton; daarnaast leven enkele andere soorten, zooals keldermot en strandvloo, op het land.

De vormenrijkdom is buitengewoon groot, zoodat het moeilijk is daarvan een overzicht te geven. De grootte varieert van eenige dm (zeekreeft) tot kleiner dan 1 mm (éénoog, mosselkreeftjes). Kreeften zijn alle omgeven door een pantser van ➝ chitine, die door kalkafzetting hard en stevig geworden is. Omdat het dier tijdens de ontwikkeling geregeld in grootte toeneemt, wordt het oude pantser op geregelde tijden afgeworpen, waarna zich een nieuw en grooter pantser vormt. Hiertoe worden in de maag vaak stukjes kalk bewaard (kreeftsoogen), die bij de vervelling worden opgelost en in het nieuwe pantser worden afgezet. Het lichaam bestaat uit verschillende ringen of segmenten, die elk één paar pooten dragen.

Bij de hoogere kreeften zijn de 13 voorste segmenten vergroeid tot één hard schild, het kopborststuk. De ledematen zijn eveneens geleed. Men vindt 2 paar antennen of sprieten, waarvan de voorste kort zijn en reukorganen dragen; het tweede paar is lang en dient om te tasten. Hierop volgen kaken en kaakpooten; de overige pooten dienen om te loopen, om te zwemmen of om door een soort peddelbeweging versch water langs de kieuwen te doen stroomen. De pooten nemen meestal den vorm aan van splijtpooten, die op een gelede basis een buitenste en binnenste lid dragen.

Wat den verderen bouw betreft, deze wisselt sterk van de kleinste soorten zooals de éénoog uit onze slooten, waar de kieuwen ontbreken, tot de hoogontwikkelde tienpootige kreeften (Decapoda). Van deze laatste groep komt de eenige in Ned. inheemsche zoetwatervorm, de rivierkreeft, alleen nog zeldzaam in Limburgsche beken voor. De zeekreeft vindt men algemeen in de Noordzee. Zij heeft een kopborststuk, dat door een hard pantser omgeven is. Het tweede paar sprieten is zeer lang en dient om den halfdonkeren zeebodem af te tasten.

De gesteelde oogen zijn samengestelde ➝ facetoogen en vormen dus van de omgeving een mozaïekbeeld. Van de pooten valt het eerste paar looppooten op door de zware scharen. Elke schaar bestaat uit een vast en een daaraan verbonden beweeglijk deel, dat door sterke spieren wordt bewogen, zoodat de schaar kan worden geopend en gesloten. De andere pooten van het kopborststuk dragen bundelvormige kieuwen. Het achterlijf is geleed, en dient als „zwemstaart”, wanneer het door snel klappende bewegingen het dier achterwaarts door het water doet schieten.

De inwendige bouw wijst ook op een hooge organisatie. Het voedsel (aas, visch, mosselen e.d.) wordt in de maag door een kauwapparaat fijngemalen. Het bloed wordt door de vaten gestuwd door een onparig hart en bevat een blauwe kleurstof (haemocyanine) als zuurstofbindend middel. Als bijzonder orgaan moet nog worden genoemd het evenwichtsorgaan, bestaande uit twee statocysten aan de basis der voorste sprieten. Hier vindt men groeven in het pantser, waarin tastharen staan, die met zenuwen zijn verbonden. Na elke vervelling brengt het dier hierin eenige zandkorrels, die door hun druk op de tastharen aangeven in welken stand de kreeft zich bevindt.

Van de hoogere kreeften of Malacostraca moeten verder genoemd worden de garnaal, die bij millioenen onze kusten bevolkt, de heremietkreeft die het weeke achterlijf in een schelp beschermt, en de krabben: strand- en zeekrab. In het zoetwater leven de zoetwaterpissebed, een bodembewoner der slooten, en de zoetwatergarnaal, die zich springende voortbeweegt. Op het land leven de keldermotten of pissebedden en de strandvloo, die men dichtbij de waterlijn op en neer ziet springen.

Tot de lagere kreeften of Entomostraca behooren vooral kleinere vormen. Eénoog en watervloo bevolken in ontelbaar aantal het zoetwater; met de kleine schelpkreeftjes vormen zij het voornaamste voedsel van vele visschen. Andere soorten leven als parasiet, zooals de karperluis, terwijl eendenmossels en zeepokken hun kalkhuis vastzetten op steenen, mossels e.d. Fossiele kreeften, de Trilobieten, vindt men in groot aantal in Cambrium, Siluur en Devoon, dus in de oudste aardlagen.

M. Bruna.

< >