Contractie - of samentrekking, 1° in de philologie, het vereenigen van twee met afzonderlijke aspiratie gesproken sonanten onder één syllabisch accent, ten gevolge waarvan óf enkelvoudige lange klinkers ontstaan (Grieksch hóraa < horaë) óf dalende tweeklanken (Grieksch pais < païs), m.a.w. het samentrekken van sonanten tot enkele klinkers of diphthongen. C. komt o.a. voor in de Indo-Germaansche talen en overal in verschillend proces.
Bij samentrekking van ongelijksoortige sonanten kent men progressieve c., als de eerste het wint, en regressieve c., als de tweede het wint. Germaansche voorbeelden zijn Ned. slaan, Got. slahan; Nieuwhoogduitsch nicht < ni-wiht. In het Ned. komt veel c. voor door syncope van d (leer < leder).
Lit.: J. Schrijnen, Handl. bij de studie der vergelijk. Indogerm. taalwetenschap (21924).
Weijnen.
2° In de palaeographie verstaat men onder c. het systeem van ➝ abbreviatie of afkorting der woorden, waarbij enkele letters worden uitgelaten, hetgeen dan door een streepje of ander teeken boven het woord wordt aangegeven. De contractie was al in gebruik op het einde der Rom. republiek, ontwikkelde zich snel in de zgn. ➝ notae Tironianae, ging over in het gewone schrift, vooral in juridische codices. In de middeleeuwen vormden zich vaste methoden van contractie. Ook de samengetrokken woorden zelf worden contracties genoemd. Volgens Traube is de oorsprong der contractie te zoeken in de „nomina sacra” en wel in de Grieksche; volgens Mentz e.a. in het snelschrift.
Lit.: L. Schiaparelli, Awiamento allo studio delle abbreviature latine nel medioevo (Florence 1925);
Traube, Nomina Sacra (München 1907); A. Cappelli, Lexicon abbreviaturarum (Leipzig 21928); verder alle handboeken van palaeographie.
Lampen.
3° In de natuurk,, ➝ Lorentzverkorting.
4° In de techniek vindt c. (o.a.) plaats, wanneer een vloeistof door een nauwe opening uit een vat vloeit of door een buis stroomt, waarin zich een plotselinge vernauwing bevindt. In bet eerste geval is de grootste contractie van den waterstraal bij strooming door een cirkelvormige opening in een dunnen wand ongeveer gelijk aan 0.64 maal de doorsnede dier opening; past men evenwel een aanzetstuk ter lengte van 2½ tot 4 maal de middellijn der opening toe (zonder afronding), dan wordt de coëfficiënt volgens Zeuner -0,809.
P. Bongaerts.