Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 23-04-2019

Cicaden

betekenis & definitie

Cicaden - (Cicadina) behooren tot de onderorde Homoptera der orde Snavelinsecten (Rhynchota). Zij leven van plantensappen, die ze met hun snavel uit boomschors of week groen weefsel zuigen. In grootte verschillen zij zeer. Over het algemeen hebben de kleine soorten de overhand, die men meestal de kleine cicaden noemt; ook groote soorten, die vaak stemorganen bezitten en dan te recht den naam zingcicaden (Cicadidae) verdienen, ontbreken niet. De Javaansche zingcicade (Tosena fasciatia F.), een prachtig dier met grasgroen voorborststuk, heeft een vlucht van meer dan 14 cm. In kleurenpracht kunnen de cidaden met de vlinders wedijveren; wat zonderlinge lichaamsvormen aangaat, overtreffen zij deze echter zeker.

De soms blaasvormig opgezwollen voorkop draagt opzij een paar groote facettenoogen, waarachter vaak nog 2 of 3 puntoogen staan. De sprieten zijn kort. De snavel bestaat uit 3 leden. De pooten zijn krachtig en het achterste, met krachtige dijen voorziene paar vormt de springpooten.

Van hun vliegvermogen maken de c. over het algemeen weinig gebruik. De vier vleugels worden in rust meestal dakvormig gedragen. Zij hebben een goed ontwikkeld aderstelsel en zij zijn alle aan elkaar gelijk, glasachtig, doorzichtig of de voorste ledematen donkerder en harder dan de achterste. Soms zijn zij fraai gekleurd.

De vrouwelijke cicaden hebben aan het achterlijf een korte legbuis, waarmee zij stengels en andere plantendeel en kunnen openscheuren om daarin de eieren te leggen. Vaak leven de dieren in kolonies en komen dikwijls in groote troepen op hun voedselplanten voor. Soms zijn zij schadelijk; in Japan hebben zij in 1897 een derde der rijstvelden verwoest.

Van de inlandsche soorten is de bekendste het schuimbeestje (Philaenus spumarius L.), die als larve in het zgn. koekoeksspog leeft. Dit laatste, dat men op allerlei planten aantreft, bestaat uit niet anders dan de vloeibare uitwerpselen. Na de laatste vervelling verlaten zij de schuimwoning voorgoed; zij zijn 5—6 mm lang en kleur en teekening zijn zeer variabel. Zeer bekend is de Surinaamsche Lantaarndrager (Laternaria phosphorea L.), waarvan de opgeblazen kop eenigszins op een lantaarn gelijkt, zoodat men vroeger meende, dat de dieren licht konden uitstralen. De lengte is ongeveer 8 cm; de kleur is groenachtiggeel en kan door wasafscheiding krijtwit worden. In het Middellandsche-Zeegebied leeft de Manna-cicade (Tettigia orni L.), die door haar steek aan den Mannaesch het zoete boomsap zoo rijkelijk doet vloeien, dat het, verhard zijnde, als manna wordt ingezameld.

< >