Cherubini - Maria Luigi Zenobio Carlo Salvatore, Ital. componist; * 1760 te Florence, ✝ 1842 te Parijs. Zijn eerste leermeester was zijn vader; achtereenvolgens lessen bij Bart. Felici, A. Felici, Bizarri, Castrucci en Sarti. Tot 1779 alleen kerkelijke werken; met „Quinto Fabio” (1780) betrad hij voor het eerst het gebied der opera. In 1784 naar Londen ontboden, waar hij de betrekking van kon. hofcomponist kreeg. Hij ondervond ook te Parijs (1786—’87) veel waardeering.
In 1788 vestigde hij zich voor goed aldaar. De strijd tusschen Gluck en Piccini, die toenmaals te Parijs heerschte, was wel geschikt voor een man met gaven als C. om er partij uit te trekken. Tot nu toe waren zijn opera ’s in lichten Ital. stijl geschreven, nu echter werd zijn stijl anders, en meer persoonlijk. Nooit heeft hij zich bij de richting van Gluck aangesloten: zijn werk was nieuw, zoowel ten opzichte van de eene partij als van de andere. Hij is een der grootste meesters van het obligate accompagnement, d.w.z. dat zijn compositie, hoewel homophoon, tot in de kleinste motieven is bewerkt. Geen wonder, dat Beethoven C. onder alle tijdgenooten tot de voornaamste rekende.
Te Parijs werden alle werken gegeven in het Théatre de la Foire St. Germain; C. dirigeerde zelf van 1789 tot 1792. In 1795 werd hij benoemd tot inspecteur van het Conservatorium, maar de poorten van de groote opera bleven voor hem gesloten, daar Napoleon hem niet genegen was. In 1805 werd C. gevraagd een opera voor Weenen te schrijven; nadat Lodoïska (1791) voor Weenen was geënsceneerd, volgde in Februari 1806 een werk op Duitschen tekst: Faniska. De gebeurtenissen van 1806 brachten hem te Weenen in contact met Napoleon, die hem nu als dirigent de leiding van de hofconcerten in Schönbrunn opdroeg.
Niettegenstaande alles bleef C. in ongenade; ontmoedigd liet hij geruimen tijd het componeeren rusten. Bij gelegenheid echter van de inwijding van een kerk te Chimay schreef C. de prachtige mis in F-groot. Hij ontplooide hierin zijn kunde in de beheersching van den strengen stijl en betrad opnieuw den bodem, dien hij 18 jaar had verlaten. Overigens schreef hij nu en dan nog een enkele opera.
In 1815 was hij geruimen tijd in Londen. Hij werd aldaar in 1816 aangesteld als professor in compositie, benevens als kon. muziekintendant. Sedert dien schreef hij slechts missen en motetten voor de kon. kapel. In 1821 werd hij directeur van het conservatorium en bracht het instituut, dat in verval was geraakt, weder spoedig tot zijn ouden roem terug. Een jaar voor zijn dood had hij zich uit alle ambten teruggetrokken. C. heeft ook een leerboek uitgegeven voor contrapunt: Cours de contrepoint, dat nog steeds tot het beste behoort op dit gebied; het verscheen opnieuw bewerkt door Jensen (1896) en Heuberger (1911).
Werken: Missen; Requiems; Te Deum; vele kleinere kerkelijke werken; 1 oratorium; verder motetten ; gradualiën; hymnen met orkest; antiphonen; 29 opera’s, w.o. Armida, Médée, Les deux journées, Anacréon; vele aria’s en duetten; groote cantates; instrumentale werken, w.o. een kwintet, klavierstukken, enz. De opera’s Médée en Lo sposo di tre, marito di nessuna als Don Pistacchio werden opnieuw uitgegeven resp. in 1925 en 1926. — Lit.: biographieën: Loménie (1841); Gamucci (1869); Wittmann (1895). Verder: Hohenemser, L. C., sein Leben und seine Werke (1913); H. Kretzschmar, Über die Bedeutung von C.’s Ouvertüren und Hauptopern für die Gegenwart (1906); Schemann, C. (1925). Piscaer.