Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 23-04-2019

Cephalopoda

betekenis & definitie

Cephalopoda - (< Gr. kephalè = kop, pous = voet) of inktvisschen, ook kopvoetigen genoemd, vormen de hoogstontwikkelde klasse der weekdieren. Zij leven alle in zee en vallen op door hun lichaamsgrootte, zooals men die bij geen andere groep van ongewervelde dieren vindt. De lengte bedraagt meestal 0,2—1 m, bij sommige soorten tot 17 m. Van de andere weekdieren zijn zij uitwendig onderscheiden door een vaster en steviger bouw en vooral door de vangarmen, die in een krans de mondopening omgeven. Het lichaam bestaat uit een kop en een romp, die door een insnoering van elkaar gescheiden zijn. De kop draagt aan den top een mondopening, waaromheen een krans van acht of tien vangarmen gevonden wordt; deze dienen tot grijpen van de prooi, zijn zeer beweeglijk en dragen aan den binnenkant eenige rijen van zuignappen, die elk door een kraakbeenring worden gesteund. Zij worden tegen de prooi geslagen, waarna door spiercontractie een luchtverdunning binnen den ring optreedt, zoodat deze zich vastzuigt.

Met deze armen, die tot 11 m lang worden, grijpen de inktvis schen hun prooi aan, vooral krabben en visschen, waarna deze door de kaken wordt bewerkt. Ook dienen de armen ter verdediging: zoo vindt men bij potvisschen, die op inktvisschen jagen, soms op de huid litteekens van zuignappen. Onder den armkrans liggen aan den rugkant twee oogen, die veel gelijken op die der gewervelde dieren. Men vindt hier ook een hoornvlies, een beweeglijke lens en een netvlies. Soms ontbreekt de lens en werpt een ronde opening een beeld op het netvlies (Nautilus).

De romp heeft een spoelvorm, zoodat de weerstand bij het zwemmen gering is. Een in den rug gelegen kalkplaat vormt een soort geraamte; dergelijke schelpen vindt men vaak aan het strand („zeeschuim”: rugschild van Sepia). Opzij en aan den buikkant wordt de romp omgeven door den mantel, een dikke huidplooi, die het lichaam omhult. Zij omsluit de mantelholte, die alleen aan de kopzijde met de buitenwereld in contact staat, en wel door middel van den trechter.

Dit is een trechtervormig aanhangsel van den romp, waarvan de opening naar boven is gekeerd en vlak onder den kop ligt. Trekken de mantelspieren zich samen, dan wordt het water uit de mantelholte met groote kracht door den trechter uitgestooten, zoodat van den weeromstuit het lichaam door het water schiet, met den kop naar achter. Daarnaast dient een tweetal zijdelings geplaatste vinnen om te zwemmen en te sturen.

In de mantelholte liggen ook de kieuwen, meestal twee, soms vier in getal. Tevens mondt daarin een inktzak, die bij gevaar zijn inhoud naar buiten stoot, zoodat de vijand door een donkere wolk wordt verblind.

Merkwaardig is ook het vermogen der huid om verschillende kleuren aan te nemen. Dit berust op de eigenschappen van chromatophoren of kleurstof cellen, waarin door samentrekking van elastische vezels de aanwezige kleurstof zich kan uitbreiden of samentrekken. Het kleurenspel wordt nog verhoogd, doordat de kleurstof cellen gelegen zijn boven een weerschijnende, spiegelende laag. Een Sepia wordt bij prikkeling afwisselend donker en bleekgeel; een achtarm vertoont allerlei kleuren (zie afb. bij art. → Achtarm).

De inwendige bouw toont aan, dat inktvisschen de hoogstontwikkelde ongewervelde dieren zijn. Zoo vindt men een sterk gecentraliseerd zenuwstelsel, waarvan de hersenen door een kraakbeenigen „schedel” zijn omgeven. Het bloedvatenstelsel is eveneens sterk ontwikkeld en bijna gesloten; behalve een lichaamshart vindt men een paar kieuwharten, die het bloed, dat uit het lichaam komt, door de kieuwen naar het hart stuwen. Het darmkanaal is relatief kort wegens de vleeschvoeding. Twee hoornachtige kaken verdeelen het voedsel in den bek, die tusschen de vangarmen is gelegen. De einddarm, waarin tevens de inktzak uitmondt, loost haar inhoud in den trechter.

Inktvisschen zijn over alle zeeën verbreid. Van de tweekieuwige soorten of Dibranchiata moet genoemd worden de gewone inktvisch of Sepia, die in de Noordzee veel voorkomt en de sepia levert ; verder de pijlinktvisschen, die evenals Sepia tien armen dragen. Soorten van den achtarm (Octopus) komen zelden op de Noordzeekust voor, daarentegen veel in de Middellandsche Zee; van dit geslacht vindt men soms zeer groote exemplaren.

Tot de vierkieuwigen of Tetrabranchiata behooren de Nautilussoorten, Gewone inktvisch (Sepia offieidie den Grooten en nalia) 5 vrouwelijk exemplaar. Indischen Oceaan bevolken. Zij dragen een schelp, waarin zij zich kunnen terugtrekken. M. Bruna Uit de Palaeozoïsche en Mesozoïsche zeeën zijn buitengewoon groote hoeveelheden fossiele C. bekend, terwijl er tegenwoordig nog ongeveer 400 soorten voorkomen.

Lit.: K. A. von Zittel, Grundzüge der Paleontologie (I, Invertebrata, 61924); prof. dr. J. E. W. Ihle en prof. dr. H. F. Nierstrasz, Leerboek der bijzondere Dierkunde (1928).

< >