Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 23-04-2019

Celibaat

betekenis & definitie

Celibaat - (Lat. = ongehuwde staat) wordt in het bijzonder gebruikt voor den aan de geestelijkheid der Kath. Kerk voorgeschreven ongehuwden staat. Behalve de voordeelen, van bovennatuurlijk standpunt uit gezien, aan den ongehuwden staat als zoodanig reeds verbonden, waarom dan ook Christus den ongehuwden staat „om het rijk der hemelen” prees (Mt. 19. 12), en Paulus hem aanraadde (1 Cor. 7), pleit vooral voor het c. het eigen karakter van het priesterlijk ambt, waarvoor van ouds al een eigen reinheid gevorderd werd.

Geschiedenis.

Nooit is de Kerk zonder c. geweest. Want ook al had het Apostolisch bevel (1 Tim. 3. 2) alleen die beteekenis, dat personen, die hertrouwd waren, voor het priesterschap niet in aanmerking mochten komen, toch leefden in de eerste eeuwen reeds vele priesters in onthouding. Vanaf de 4e eeuw, waarin het c. meer wettelijk vastgestelde normen kreeg, moet onderscheid gemaakt worden tusschen Oostersche en Westersche Kerk. Algemeen geldend werd voor de Oostersche Kerk, dat bisschoppen in c. moesten leven. Justinianus stond aan de clerici der mindere orden het gebruik van het huwelijk toe, maar priesters, diakens en subdiakens mochten ná hun wijding niet meer huwen, tenzij bij de diaconaatswijding die vrijheid uitdrukkelijk bedongen was. Tevens voegde hij aan de bestaande kerkelijke sanctie op deze wet (ontheffing uit het priesterlijk ambt) de ongeldigheid van zoo een huwelijk als civielrechtelijke sanctie toe (530).

De Trullaansche synode (692) nam deze wetgeving vrijwel over, en deze is voor het O. nu nog geldend. Wat het W. betreft, gebood het Conc. van Elvira (ca. 300) aan bisschoppen, priesters en diakens, zoo ze gehuwd waren, op straffe van degradatie de onthouding, wat paus Siricius (384-399) in 386 zooveel mogelijk in het geheele W. trachtte ingevoerd te krijgen. Tot aan de 6e eeuw waren de subdiakens niet onderworpen aan deze wet. Paus Leo I (440-461) zal voor hen hetzelfde bepalen.

Toch vindt men in de M.E. vele bisschoppen enz. gehuwd, wat gedeeltelijk hierin zijn verklaring vindt, dat het c. voor de mindere orden niet verplichtend was. Gregorius VII (1073-1085) vooral poogde de oude discipline te herstellen, stuitte echter op sterken tegenstand. Voortdurend werd echter tegen de heerschende misbruiken gestreden (Petrus Damianus); op het Conc. van Lateranen van 1123 werd het huwelijk, ná de hoogere wijding gesloten, voor ongeldig verklaard. Dank zij dezen aanhoudenden strijd worden de misbruiken minder, nemen dan in de 14e en 15e eeuw weer toe, totdat de straffe wetgeving van Trente (sessio 24 van 1563) op den duur een algemeene practijk van het c. mogelijk maakte.

Vismans.

Het thans voor de Westersche Kerk geldend recht:

1° Majoristen (geestelijken met hoogere wijdingen) kunnen niet alleen niet op geoorloofde wijze (C.I.C. can. 132, § 1), doch ook niet op geldige wijze (can. 1072) een huwelijk aangaan. Bovendien zijn zij tot eeuwige zuiverheid verplicht, en wel zóó, dat overtreding dezer verplichting een heiligschennis is (can. 132, § 1). De majorist, die een huwelijk poogt aan te gaan, loopt daardoor vanzelf een excommunicatie in, waarvan de absolutie aan den H. Stoel simpliciter is voorbehouden, en wordt in geval van halsstarrigheid gedegradeerd (can. 2388, § 1), verliest kerkelijk ambt en beneficie (can. 118, 5°), en wordt irregularis (can. 985, 3°).
2° Minoristen (geestelijken met enkel lagere wijdingen) kunnen zoowel op geoorloofde als op geldige wijze een huwelijk aangaan; evenwel verliezen zij daardoor van rechtswege het lidmaatschap van den geestelijken stand, met alle rechten en voorrechten ervan, benevens de kerkelijke ambten en beneficies, die zij bezaten (can. 132, § 2; 213).
3° Een gehuwde kan zonder pauselijke dispensatie niet op geoorloofde wijze een hoogere wijding ontvangen. Heeft hij, al was het ook te goeder trouw, zonder dispensatie toch een hoogere wijding ontvangen, dan mag hij de ontvangen wijding niet uitoefenen (can. 132, § 3).
4° De celibaatsverplichting is een instelling niet van het Goddelijk, doch van het Kerkelijk Recht; bijgevolg kan de paus dispensatie ervan verleenen. Voor een bisschop is evenwel nog nooit dispensatie verleend.

Lit.: J. Freisen, Geschichte des kanonischen Eherechts (Paderborn 21893); H. C. Lea, An historica! sketch of sacerdotal celibacy (Boston 21885); E. Vacandard, Les origines du célibat ecclésiastique, in Revue du clergé français (XCI, 252-289); dezelfde, in Dict. de Théol. cath. (II 1910, 2068-2088).

Schweigman.

< >