Catechumenaat - de verstandelijke en zedelijke voorbereiding tot het ontvangen van het Doopsel. De groote gewichtigheid van dit sacrament vroeg ten allen tijde om een bijzondere voorbereiding, niet slechts waar het volwassenen betreft, maar ook, gelijk het hedendaagsche rituaal aantoont, bij kinderen.
De exorcismen en andere handelingen, die aan de sacramenteele afwassching voorafgaan, zijn overblijfselen van het oude catechumenaat. Het groote tijdperk daarvan was dat van de 4e tot de 7e eeuw. De oorspronkelijke voorbereiding was kort, maar van de eerste tijden af waren de elementen aanwezig, waaruit het catechumenaat zich ontwikkelen zou: aanvaarding van het Evangelie, bekeering, boete (Act. 2. 36—38), hoe kort het tijdsbestek soms ook wezen mocht, gelijk in het geval van den Ethiopiër (Act. 8. 26 vlg.). Weldra echter, bij de ontwikkeling der Kerk en de toename der bekeerlingen, ontstond de behoefte aan grondige waarborgen; de onderrichting werd aan bijzondere personen opgedragen, aan de candidaten plichten opgelegd (Didachè, S. Justinus, Apol. I). Zelfs werden bijzondere, catechetische scholen gesticht, te Rome, Antiochië, Alexandrië, en weldra heetten de candidaten: katèchoumenoi, in het Latijn (van Tertuliaan): catechumeni, en (gelijkluidend): audientes, „onderrichten”, en vormden zij een bijzondere klas van personen. Sinds dien (einde 2e—3e eeuw) spreken alle oude liturgisten van hen, daarbij gewag makend van vasten, exorcismen, handopleggingen, bekruisingen, en spoedig ook (in het Westen) van het gewijde zout, het „sacrament der catechumenen”, gelijk men in Afrika zeide. Uit deze riten waren de plechtigheden der opname onder de catechumenen samengesteld, en gedurende den tijd der vorming werden zij meermalen herhaald.
Vanaf de 4e eeuw echter begon zich een afzonderlijke groep te vormen uit hen, die zich tot het eerstdaags ontvangen van het Doopsel voorbereidden, photizomenoi genoemd (wijl zij verlicht gingen worden), of competentes (wijl zij daarom verzochten), en te Rome, electi: verkozenen. De anderen behielden den naam van catechumenen. De duur van het eigenlijke catechumenaat verschilde naar plaats en omstandigheden. (Een misbruik was, dat men zijn Doopsel moedwillig uitstelde, zelfs tot aan het stervensuur.) Aan de vorming der competenten was de Vastentijd gewijd. Voor hen waren voornamelijk de lezingen der Voormis gekozen, de ➝ Catechumenen-mis (Yvo van Chartres), die zij mochten bijwonen tot na de preek, wanneer zij werden weggezonden, terwijl de geloovigen voor hen baden (zie de gebeden van Goeden Vrijdag). Bijna al die lezingen verhalen van de weldaden van den Zaligmaker: zondenvergiffenis, genezingen, opwekkingen uit den dood, alle tegelijk geschiedkundige feiten, en symbolen van Gods genade; op Stillen Zaterdag stonden alle profetieën in verband met het Doopsel zelf. Verschillende Vaders legden deze lezingen uit, in toepassing op de geloofsleerlingen.
Ook werden er gedurende de Vasten bijzondere bijeenkomsten gehouden, drie, later zeven, scrutiniën genaamd, wijl dan de candidaten niet slechts onderricht, maar ook beproefd werden; de Gelasiaansche sacramentariën en de zevende Romeinsche Orde beschrijven daarvan het verloop. De leerlingen ontvingen er de gewijde woorden van het Onze-Vader, van de Geloofsbelijdenis, den aanvang der Evangeliën, af en toe ook van de Epistels (Poitiers) en van de Psalmen (Napels); daarna zegden zij deze ook op. Het laatste scrutinium had plaats op den ochtend van Stillen Zaterdag en ging onmiddellijk aan den Doop vooraf. Het droeg den naam van „Apertio aurium” (opening der ooren) en bestond uit het plechtig opzeggen van de Geloofsbelijdenis en het Onze-Vader, het aanraken, door den priester, van ooren en neus onder de woorden „Ephpheta . . .” (wordt geopend . . .) en de zalving met de catechumenen-olie (wat den candidaat maakt tot een „athleet Gods”, volgens den H. Thomas: III, q. 66, art. 10, ad 2), waartusschen viel de plechtige verzaking van den duivel (abrenuntiatio diaboli). Dit alles had plaats in het baptisterium, terwijl de vorige scrutiniën plaats hadden gegrepen buiten, onder het voorportaal der kerk of in het atrium, de gewone plaats voor de catechumenen en penitenten.
Vanaf de 8e eeuw handelen de documenten alleen nog over den kinderdoop, toch bleven de oude plechtigheden van het catechumenaat, verweven met de liturgie der Vasten, nog lang voortbestaan, en dienden vooral tot onderrichting van de peters en meters, behalve in Germanië en Groot-Brittannië, waar zij, wegens de vele bekeerlingen, het langst haar volle beteekenis behielden. Toen de Doop van kinderen alleen overbleef, hielden de catechumenenplechtigheden in de Vasten op. Echter bleven zij bijna alle bewaard in het Romeinsche Rituaal, samengetrokken tot de eene plechtigheid van het Doopsel. De Kerk hecht er ook nog steeds de oude waarde aan, daar zij in haar Wetboek vraagt, dat, wanneer zij op het oogenblik van den Doop zelf niet hebben plaats gehad, zij later moeten worden aangevuld (C.I.C. l. III, c. III; Rit.
Rom. tit. II, c. 5, § II). Zelfs in de zoo sterk vereenvoudigde ceremonie van den kinderdoop is de oude verdeeling tusschen de twee tijdperken nog te herkennen:
1° de toelatingsritus = verzoek om het Geloof, korte onderrichting, uitdrijving van den duivel door overblazing (exsufflatio), merking met het kruisteeken: de inbezitneming door God, handoplegging en toediening van het gewijde zout;
2° de reeks der drie exorcismen enz. = de scrutiniën. Alle formulen zijn nog die der 6e eeuw. Een laatste handoplegging vormt den overgang tot den slotritus: de onmiddellijke voorbereiding tot de toediening van het Doopsel. De tucht van het oude C. bleef gedeeltelijk voortleven: in de Missie der Witte Paters (zie Synod. Statut, van Nyanza, 1909), bij de Vrouwen van Nazareth in het program van haar bekeeringswerk.
Lit.: Eisenhofer, Handb. d. Liturgik (II Freiburg 1933); Dict. d’Archéol. et d. Lit., art. Catéchuménat; Dölger, der Exorzismus im altchr. Taufritual (Paderborn 1909); Dubosq, Les étapes de la vie chrétienne, Le Baptême (Bayeux 1930); Dondeyne, La discipline des scrutins, in Revue d’Histoire eccl. (1932).
De instelling der Oude Kerk om door een rechtstreeksche, individueele vorming de noodige godsdienstige kennis en Christelijke gezindheid bij de doopleerlingen aan te kweeken, vindt men nog terug in de missielanden. Ten grondslag ligt de ervaring, dat de tijd van voorbereiding tot het H. Doopsel van beslissenden invloed is op het later leven. In tijden van grooten toeloop tot de Kerk, zooals na de groote ontdekkingen, moest men soms deze voorbereiding tot een minimum terugbrengen; in de nieuwere meer intensieve missiemethode echter is men er weer toe overgegaan voor bet c. een langeren tijd en een gewichtiger plaats in te ruimen. Kerkelijke voorschriften, gebaseerd op de ervaring, hebben aan deze methode een vaster en vorm gegeven. Duur en inrichting zijn echter wegens de overal varieerende omstandigheden zeer verschillend; dikwijls omvat het c. meerdere jaren.
Lit.: Hallfell, Die Missionsgrundsätze des Kard. Lavigerie, in Dusseld. Missionskursus (1919); Les idéés principales du Card. Lavigerie sur l’évangélisation de l'Afrique, in Rev. d’Hist. des missions (2, 1925); Roelens, Les Catéchuménats, in Le Bulletin des missions (9, 1929).