Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 23-04-2019

Carnegie

betekenis & definitie

Carnegie - Andrew, Amerikaansch industrieel en filantroop; * 25 Nov. 1835 te Dunfermline (Schotland), ♱11 Aug. 1919 te Lenox. Van nederige afkomst, ging naar de Verenigde Staten, waar hij door zijn vader geplaatst werd in een katoenspinnerij; daarna loopjongen, telegraafbediende te Pittsburg en kantoorklerk bij de Pennsylvania Railway Co, waarvan hij nadien superintendent werd; exploiteerde de door Woodruff uitgevonden slaapwagens; zijn reeds aanzienlijk vermogen steeg nog aanmerkelijk door de exploitatie van petroleumbronnen op zijn goed en door speculatie op groote schaal; stichtte daarna te Pittsburg en elders groote staalfabrieken, bekend onder den naam van Carnegie Steel Co. of New Yersey. Trok zich uit de zaken terug in 1901, om zijn ontzaglijk vermogen te besteden aan ondernemingen voor wetenschap, volksontwikkeling en philanthropie: bibliotheken, laboratoria, gasthuizen, enz.; bouwde het Vredespaleis te Den Haag. Onder zijn stichtingen zijn de voornaamste: Carnegie Fund commission (1904) voor beloning van menschlievende daden; Carnegie Foundation for the advancement of teaching (1905); Cam. Institution of Washington (1902) tot bevordering van wetenschappelijk onderzoek met philanthropisch doel; Cam. Endowment for international Peace (1910), dat o.m. bijdroeg tot den wederopbouw der verwoeste gewesten in Frankrijk en België.

Werken: An American four-in-hand in Britain New York 1883-1884); Triumphant Democracy London 1888); Round the World (New York 1891); Empire of business (New York 1902 en 1906); A league of Peace (Boston 1906); Problems of to-day; wealth-labour-socialism (London 1908); Autobiography (London 1920). — Lit.: Tutein Nolthenius, A. C. (1902); Alderson, A. C. (1903); J. K. Winkler, Incredible Carnegie (New York 1931); B. J. Hendrick, The life of A. C. (London 1932); A manual of the public benefactions of A. C. (Washington 1919). Cosemans.

< >