Carnaval - feestviering in den tijd, die aan de met Aschwoensdag ingaande Vasten voorafgaat. Het woord is afgeleid van het Toscaanse carnevale, misschien voor carnevale, hetgeen zou zijn ontstaan uit carnelevare: het opruimen van het vleesch; sommigen verklaren carne en vale: vleesch, vaarwel, waarin dan een volks-humoristische uitdrukking der klooster taal zou schuilen. Waarschijnlijk ontstaan uit vermenging van een Romeinsch lentefeest en een Germaansch offerfeest. Vooral in de middeleeuwen ging de feestviering gepaard met optochten en de vertoning van kluchten. In België, het Rijnland, Nederlandsch Limburg en enkele Noord-Brabantsche steden als Den Bosch, Breda en Bergen-op-Zoom, heeft de volkspret nog standgehouden, misschien wel een overblijfsel van de Romeinsche Satumalia of van het Romeinsche Narrenfeest op 17 Februari.
Waar c. duurt van Driekoningen tot Aschwoensdag, geldt die tijd als verlenging van het Joel Tijdperk. Overdaad in spijs en drank deed het feest ontaarden, zodat door kerkelijke en wereldlijke autoriteiten streng ertegen geijverd werd; de Reformatie veroordeelde het als Roomsche superstitie. Pannenkoeken en poffertjes golden als lievelingsgerecht; kinderen trokken zingend van deur tot deur om spek, worst en eieren op te halen; meestal droegen zij een rommelpot of foekepot mee, ook wel hotfot of hottefot, fortelpot, poverpot of rompot geheten. Zie plaat t/o kolom 32.
De barbaarsche volksvermaken van het haanslaan en gansrijden zijn verdwenen. In het Zuiden van Nederland flakkeren hier en daar nog vasten avonds vuren op. Als overblijfsel van een reinigings- en vruchtbaarheidsritus bestaat op Schouwen nog het strand- of strarijden, waarbij men te paard een eindje de zee inrijdt.
Lit.: dr. Jos Schrijnen, Nederlandsche Volkskunde (I 21930, 183-195, met veel bibliographie); dr. H. H. Knippenberg, Carnavalsliederen, in Van Onzen Tijd (17 Febr. 1917, blz. 241-244); J. ter Gouw, De Volksvermaken (1871, 187-202). Knippenberg.