Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 23-04-2019

Carlyle

betekenis & definitie

Carlyle - Thomas, Schotsch-Engelsch geschiedschrijver, socioloog en letterkundige. *1795 te Ecclefechan (graafschap Dumfries), ✝1881 te Londen, maar begraven in zijn geboorteplaats. Zijn vader was een streng Calvinistische landbouwer, die zijn zoon voor dominee wilde laten studeeren te Edinburgh. Met het geven van onderwijs maakte deze zich echter onafhankelijk van zijn ouders, en daar hij aan de universiteit zijn geloof had verloren, studeerde hij verder in de rechten.

Maar het Calvinistische Puritanisme en de erkenning van de absolute souvereiniteit Gods zaten hem zoo diep in het hart, dat hij het ongeloof voelde als een marteling. Uitkomst kwam, toen hij in 1824 Goethe ’s autobiographischen roman, Wilhelm Meister’s Lehrjahre, in het Engelsch vertaalde. Hij onderging eenige ideeën van dit werk als een verlossing, de ondraaglijke tegenspraak tusschen hoofd en hart werd opgeheven; hij beschreef het gevoel later als een bekeering en werd van toen af de heraut van Goethe en van het Duitsche idealisme in Engeland.

Het eerst heeft hij zich uitgeschreven in zijn geniaalste en meest karakteristieke maar zonderlingste en moeilijkste werk met den zonderlingen titel Sartor Resartus (1833). Nadat C. intusschen in 1826 een zeer begaafde Schotsche boerendochter, Jane Welsh, had gehuwd, vestigde hij zich in 1834 in Londen te Chelsea. Hier bleef hij tot zijn dood en won hij den naam, waaronder hij nog altijd bekend is: De Wijze Man van Chelsea. Zijn leven is verder grootendeels de geschiedenis van zijn letterkundigen arbeid. De enorme spankracht van zijn geest bleef bewaard tot ongeveer 1850. Daarna trad een merkbare verslapping in.

Ofschoon zijn kinderloos huwelijk niet in alle opzichten gelukkig was, werd hem na den dood van zijn echtgenoote, in 1866, de eenzaamheid al te drukkend en letterkundige arbeid bijna onmogelijk. Nooit heeft iemand moeizamer, met meer lichamelijke en geestelijke afmatting, geschreven dan C. Maar al wat hij schreef, werd ook met vulkanische kracht of met rhetorische geweldmiddelen de wereld ingeslingerd. Zijn zeer persoonlijke taal en stijl, het Carlylese, verdort herhaaldelijk, vooral in zijn latere werken, tot een opzettelijk maniërisme, tot holle inflatie. Maar de stem van C. heeft door de heele 19e eeuw geresonneerd, en zijn ideeën beginnen in de naoorlogsche jaren weer een nieuwe actualiteit te krijgen. C. verkondigt het evangelie van den arbeid, van den arbeid óm den arbeid, zonder overwegingen van nut of voordeel; ’s menschen plicht en adel is de arbeid en het offer, het Entsagen.

Gezag is van God. De sterkste man heeft het recht gehoorzaamheid te eischen. Macht is recht, en in de geschiedenis voltrekt zich het oordeel Gods. Vrijheid is niet te bereiken door democratie, maar door gehoorzaamheid. Heldenvereering is de hoeksteen van de maatschappij.

Deze grondbeginselen van C.’s leer zijn niet het resultaat van een philosophisch inzicht. C. had geen eigen philosophie, geen tot in de princiepen doorgedachte wereldbeschouwing. Zelfs van zijn veelgeprezen Duitsche idealisten, Fichte en Hegel, begreep hij maar weinig. Zijn geschriften komen niet voort uit het klare redeneerende verstand, maar uit zijn Puriteinsch instinct, uit zijn onbewust Christendom, uit zijn scheppende verbeelding. Het gevolg is niet een overtuigend betoog, maar suggestieve overstelpende kracht.

Zijn taal krijgt den gloed, de beeldende kracht, vaak ook het rhythme van een dichter; zijn ironie bloeit tot weergaloozen humor of brandt met demonische felheid. Bijwijlen treft hij accenten van zoo diepe bewogenheid, dat het klinkt als de taal van een visionnair en dat sommige critici niet geschroomd hebben hem tot de groote Engelsche mystici te rekenen. Zeker is hij de hartstochtelijkste en vervaarlijkste bestrijder van het liberalisme en het rationalisme. Daarom werd hij tijdens de eeuw van het liberalisme bijna uitsluitend bewonderd door kunstenaars en dichters (Dickens, Tennyson, Browning, Chesterton, enz.). Alleen het dichterlijk aanvoelingsvermogen van sommige zijner literaire essays (bijv. Bums, 1828; Goethe, 1828-’32; Boswell en Johnson, 1832) vond meer algemeene erkenning.

W e r k e n : de meest volledige uitgave is de Centenary Edition (31 dln. 1893-1901). Afzonderlijke werken zijn vele malen herdrukt. De voornaamste zijn: Sartor Resartus (1833; Ned. vert. door J.W.C.A. Zürcher, 1880); The French Revolution (1837; Ned. vert. met voorwoord van W.J. Hofdijk, 1870); On Chartism (1839); On Heroes and Hero-worship (1841, Ned. vert. door J. Wesselink-van Rossum, 1902, herzien door L. Simons, 1907); Past and Present (1843); Life and Letters of Oliver Cromwell (1845). Van zijn latere werken is het belangrijkste zijn Frederick the Great (1851-’65).

Een korte Ned. bloemlezing uit zijn werken door J.A. Eymers verscheen onder den titel: Arbeiden en niet Vertwijfelen (1909 en 1916). — L i t.: Over het leven van C. bestond en bestaat veel twistgeschrijf. Zijn vrouw was een van de meest vruchtbare en begaafde briefschrijfsters van haar eeuw, een gevaarlijk talent voor de echtgenoote van zulk een man. De min of meer officieele biographie van J.A. Froude in 4 dln. verscheen 1882-’84.

D.A. Wilson heeft meer dan dertig jaren lang gegevens verzameld om dat werk aan te vullen of te weerleggen. Van zijn groot werk verscheen deel I in 1923, dl. V (niet het laatste) in 1929. Het resultaat is onbevredigend. De voornaamste gegevens staan in J. Nichol, English Men of Letters Serie (1892). Nieuwe literaire studies o.a. van Neff (1932), L. Cazamian (Fransche bewerking 1913, Engelsche bewerking 1933). Pompen.

< >