Carel ende elegast - Dietsch heldenepos, waarin Karel de Groote door een engel uit stelen gezonden wordt; op zijn weg in den nacht ontmoet hij een door hem vroeger verongelijkten ridder, nu roofridder geworden, Elegast, wiens ongeschonden trouw aan zijn keizer treffend uitkomt. Beiden zullen gaan stelen bij Eggheric, in wiens slot Elegast binnendringt. Daar komt hij op het spoor van een samenzwering tegen den keizer. Eggheric wordt van verraad overtuigd, Elegast in eere hersteld. Gebouwd op de grootsche gedachte, dat gehoorzaamheid aan het bevel van hierboven, waaraan zelfs een keizer onderworpen is, ook al blijft het gebod nog zoo duister, redding brengt.
Het schijnt oorspronkelijk Dietsch te zijn om de uitsluitend Germaansche namen, den sterk Germaanschen geest en de Germaansche sprookjeswereld, met de Germaansche opvatting der trouw en de vele Germaansche gebruiken. In het Fransch bestaan slechts korte samenvattingen en toespelingen; Elegast is hier Basin; Eggheric is Gerin de la Ferte. Het werd ook in de Karlomagnussaga en in Karlmeinet opgenomen. Albericus Triumfontium, omstreeks 1260, kent een cantilena over het onderwerp.
Het gedicht is waarschijnlijk oud: nog weinig meer dan een lied (1414 verzen), heeft nog de forsche, wat woeste levensopvatting, zonder eenigen invloed van hoofsche kunst. Het is alleen volledig bewaard in volksboeken; van handschriften zijn slechts fragmenten over. De nuttige Boendale roept in zijn Lekenspieghel (III 15, vs. 133) verontwaardigd uit: „Caerle noit en stal”. Evenals nog in de 19e eeuw Léon Gautier: „Le roi de France, voleur de grand chemin!” (Epopées Françaises III 21880, 169).
Uitg.: H. Hoffmann von Fallersleben (Horae Belgicae IV, 1836); W. J. Jonckbloet (1859); E. T. Kuiper (1891); J. Bergsma (1893); H. W. E. Moller 1904, wat gemoderniseerd).
V. Mierlo.