Caldera - Onder c. verstaat men een zeer breede, diepe inzinking met een vlakken bodem in den top van een vulkaan. De diameter van den bovenrand van de inzinking is daarbij veel grooter dan de doorsnede van de kraterpijp. Over het ontstaan van c. zijn de geologen het niet allen eens.
De Nederlandsche geoloog Wing Easton stelde in 1916 de zgn. cel-hypothese op, volgens welke de c. door instorting zouden gevormd worden. Na een eruptieperiode nl. banen de magmatische gassen zich zijdelings een weg door de vulkaanwanden, die zij door hun smeltend werking als het ware ondermijnen. Eindelijk volgt instorting en aldus ontstaan van de typisch breede, diepe kraters. Prof. Escher te Leiden kwam o.a. door bestudeering van de geschiedenis van den Vesuvius en door het nemen van proeven tot een andere hypothese.
Escher neemt aan, dat in vroeger geologische tijden, toen de vulkanische activiteit in het algemeen grooter was dan tegenwoordig, heftige gas-explosies breede cylindrische kraterpijpen hebben gevormd. Hierna volgde afbrokkeling van de binnenwanden der kraterpijp en instorting waardoor deze den vorm aannam van een trechter. Dit feit, gecombineerd met langzaam opstijgen van het magma in de kraterpijp. veroorzaakte een stijging van den kraterbodem, die allengs breeder werd en eindelijk het typische caldera-aspect aannam (→ Vesuvius). Behalve de Vesuvius, biedt nog de piek van Teneriffe (Canarische Eilanden) een prachtig voorbeeld van een caldera-vulkaan. De ketelvormige krater heeft daar een doorsnede van 19 km.
Lit.: N. Wing Easton, Het Caldeira-probleem, in Verhandelingen van het Geol. Mijnbouwk. Genootsch. voor Ned. en Kol. Geol. Serie (III 1916, 65-77); B. G. Escher, Vesuvius, the Tengger Mountains and the problem of Calderas, in Leidsche Geol. Med. (II Afl. 2, 1927, 51-88). “Crommelin ”