Busch - 1° A d o l f, violist en componist, *8 Aug. 1891 te Siegen in Westfalen. Studeerde aan het Keulsche conservatorium en bij Hugo Grüter te Bonn (compositie).
Was concertmeester van „Wiener Konzertverein”, en sinds 1918 leeraar aan de Hochschule für Musik te Berlijn. Vestigde zich in 1926 te Bazel. B. is leider van een strijkkwartet en richtte ook met Rudolf Serkin, zijn vasten begeleider op concerten, en zijn broer Hermann B. een trio op. Verkeerde destijds veel met Max Reger. B. heeft talrijke composities vervaardigd, vooral op het gebied der kamermuziek. In 1919 verzorgde hij een uitgave van de solo-sonaten en partita’s van J. S. Bach.
“Hanekroot.
”2° F r i t z, dirigent, *13 Maart 1890 te Siegen in Westfalen. Na, evenals zijn broer Adolf, aan het Keulsche conservatorium gestudeerd te hebben, werd hij kapelmeester en koordirigent aan het stedelijk theater te Riga. Daarna dirigeerde hij te Gotha en te Bad Pyrmont, was van 1912 tot 1918 Städtischer Musikdirektor te Aken, volgde toen M. von Schillings op als eerste kapelmeester en een jaar later als operadirigent te Stuttgart. Sinds 1922 is hij dirigent aan de Opera te Dresden. “Hanekroot.
”3° J o h a n n e s, *1399 te Zwolle, ✝1479 (of 1480) te Sulta, Augustijner-koorheer van de congregatie van Windesheim (sedert 1419). Hij was een zeer vroom man, van ongewone begaafdheid en onvermoeide werkkracht, die zich zeer groote verdiensten verworven heeft voor de hervorming der Augustijnerkloosters, welke taak door het concilie van Bazel aan de Windesheimer congregatie was opgedragen (1435). Zijn werkzaamheid, dikwijls onder groote moeilijkheden, strekte zich uit over talrijke mannen- en vrouwenkloosters, zoowel in Nederland als in Duitschland, vooral van de Augustijner, doch ook van de Benedictijner, Praemonstratenser en Cisterciënser Orde.
Werken: Chronicon Windesemense; Reformatio monasteriorum. — L i t.: Acquoy, Het klooster te Windesheim (I, 289-328); D. A. Brinkerink, Biogr. Woordenboek (VI, 235).
“J. de Jong.
”4° Wilhelm, Duitsch teekenaar en dichter. *1832 te Wiedensahl (Hannover), ✝1908 te Mechtshausen (Harz). Studeerde eerst op de Technische Hochschule, in 1851 ging hij naar Düsseldorf, leerde schilderen, trok naar Antwerpen en voltooide zijn studie te München bij von Kaulbach. Zijn kracht lag echter niet in het schilderen, doch in het caricatuurteekenen. Zoo kwam hij ertoe uitgebreide „Bildergeschichte” te ontwerpen, waarvoor hij zelf de twee- of vierregelige onderschriften dichtte.
Op het laatst van zijn leven trok hij zich in Mechtshausen geheel van de menschen terug. Zijn werk draagt een sterk satyrisch karakter, met pessimistischen inslag, is echter tevens vol gezonden humor op de kleine tegenvallers van het dagelijksch leven, op de kleinzieligheden en pekelzonden der menschen. Gedurende den Kulturkampf ontpopte B. zich als een fel anti-papist, die bijv. het Centrum gevaarlijker vond dan de sociaaldemocratie.
Hoofdwerken: Bilderpassen (1864, 1880); Max und Moritz (1865); Schnaken u. Schnurren (1867); Schnurrdiburr (1869), e.a. Proza : Eduards Traum (1891); Der Schmetterling (1895); Schein und Sein (1909). Gedichten: Kritik des Herzens (1871; zuiver lyrisch); Zu guter Letzt (1904). — U i t g.: Ges. Ausg. als Humorist. Hausschatz (1887); nalatenschap : Hernach (1908); Handzeichnungen (1908); Künstler. Nachlasz (1908). — L i t.: H., Ad. u. O. Nöldeke (1909); K.W. Neumann (1919); R. Dangers (1930). “Knipping/Pintelon.
”