Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-04-2019

Buideldieren

betekenis & definitie

Buideldieren - (Marsupialia) vormen een onderklasse der zoogdieren. De meerderheid (⅚) der soorten leeft in Australië en treedt daar in groote verscheidenheid op.

In hoofdzaak leeft slechts één buideldierfamilie, die der buidelratten (Didelphyidae), die in vroegere aardperioden ook in Europa voorkwam, heden in Amerika. Door hun voortplanting en hun geraamte wijken zij zeer van de andere zoogdieren af. Terwijl bij alle andere zoogdieren een verbinding tusschen het moederlichaam en de vrucht gevormd wordt: de moederkoek of placenta, waaruit het embryo zijn voedsel krijgt, ontbreekt deze verbinding bij haast alle buideldieren geheel. De jongen komen als embryo ter wereld en worden door de moeder met den mond in den buidel gebracht, waar zij zich aan de tepels vastzuigen.

Zij zijn zeer klein, bijv. bij den manshoogen reuzenkangeroe niet grooter dan een pink. Heeft hun eerste ontwikkeling in de baarmoeder een maand of iets meer geduurd, in den buidel blijven zij acht maanden. Het aantal tepels bedraagt gewoonlijk vier, kan tot twee dalen en bij uitzondering (bij een buidelrattensoort) tot 27 stijgen. Als het jonge dier den buidel voor het eerst verlaten heeft, leeft het nog negen weken deels in den buidel, deels daarbuiten.

Op de schaambeenderen der buideldieren bevinden zich twee buidelbeenderen, waarvan de functie niet bekend is. Even onbekend is het tweede typische kenmerk van de onderkaak; deze heeft aan het achterste, onderste uiteinde een scherpe kromming naar binnen, de zgn. Processus angelaris. Bij één geslacht ontbreekt deze (Tarsipes).

Het gebit der buideldieren is zeer verschillend gebouwd; zij hebben alleen een eigenschap gemeen: zij wisselen slechts één enkelen tand en wel de derde kies van voren geteld. Men kan het buideldiergebit als een melkgebit beschouwen; bij de jonge buidelrat wordt het tweede gebit als tandkiemen aangelegd, die met uitzondering der derde kies niet tot ontwikkeling komen. Naar het gebit kunnen de buideldieren in twee groepen onderscheiden worden, die reeds in het geheele uiterlijk, naar voedings- en bewegingswijze, verschillen: de vleeschetende Polyprotodontia (met vele voortanden) en de plantenetende Diprotodontia (met twee voortanden).

Wat de geestelijke eigenschappen der buideldieren aangaat, staan deze op een zeer lagen trap. Zoo leeren zij in gevangenschap na jaren nog niet hun oppasser van andere personen te onderscheiden.

I. Tot de Polyprotodontia behooren de volgende families: Buidelratten hebben achterpooten, die in handen eindigen, waarvan de vingers zeer lang zijn, terwijl de duim tegenover de andere vingers kan worden gebracht. De staart is lang, gelijkt op een rattestaart en doet dienst bij het beklimmen van boomen. Zij voeden zich met vogels, kikvorschen, insecten, enz. De meeste hebben geen waren buidel, maar slechts twee huidplooien.

Hiertoe behooren de Noord-Amerikaansche Opossum (Didelphys virginiana Kerr), een zeer vraatzuchtig dier met een lichaamslengte van 47 cm en een staartlengte van 43 cm; de Aeneasrat (Marmosa murina L.), waarvan men vroeger aannam, dat bij gevaar de jongen hun staartjes om den staart der moeder sloegen, die dezen over haar rug teruggeslagen hield; gewoonlijk houden zij zich aan het vel en lijf der ouden vast; het zwembuideldier (Chironectes minimus Zimm.) heeft naaktzolige voeten met groote zwemvliezen.

Buidelroofdieren (Dasyuridae) hebben een gering aantal tanden. Onder hen treft men kleine tot ratgroote insecteneters en grootere, roofzuchtige vleescheters aan, die voor andere zoogdieren en vogels, ook huisdieren gevaarlijk kunnen zijn. Daarom zijn zij hier en daar door de menschen uitgeroeid. De buidelspitsmuizen (Sminthopsis Thos.) spelen dezelfde rol in Australië als de onze in Europa.

De buidelspringmuis (Antechinomys laniger Gould) heeft zeer lange ledematen en kan zich springende op de achterpooten voortbewegen. De buidelmarter (Duivel; Sarcophilus satanicus Thos.) steelt levensmiddelen en gevogelte. De buidelwolf (Thylacinus cynocephalus Harris) is het grootste buidelroofdier; de lengte van den romp is 1 m, die van den staart 60 cm. Hij richt slachtingen aan onder kleinere dieren, maar ook schapen zijn voor hem niet veilig.

Tot de Notoryctidae behoort de buidelmol (Notoryctes typhlops Stirl.). De neus is bedekt met een hard, hoornen schild. De oogen zijn bedekt door de huid en het haar; de ooropeningen liggen geheel verborgen in den pels, die over de randen heengroeit; de staart is hard en stijf. De hand is zoo gevouwen, dat de twee groote, zichtbare klauwen van den derden en vierden vinger alle andere deelen bedekken; behalve den stompen en harden nagel van den vijfden, die zichtbaar is, omdat hij achter aan de basis van den vierden uitsteekt.

Buideldassen (Peramelidae) hebben zeer lange achterpooten en een zeer afwijkende ontwikkeling der teenen. Van de vijf voorteenen zijn slechts twee of drie der middelste groot en vrij ontwikkeld, met sterke klauwen. De tweede en derde teen der achtervoeten zijn tot de nagels toe met elkaar vergroeid. De ooren zijn bij sommige soorten zeer groot. De buidel gaat naar achteren toe open. Hiertoe behoort de neusbuideldas (buidelhaas; Perameles nasuta Geoffr.), wiens voedsel uit wortels bestaat, die hij met zijn sterke voorpooten uitgraaft.

II. Tot de Diprotodontia behooren de volgende families: Klimbuideldieren (Phalangeridae) hebben als voornaamste kenmerk de vijfteenige grijpvoeten gemeen. De duim is zeer sterk, kan ver opzij en tegenover de andere teenen gebracht worden, met een nagelloos eindlid. Zoo vormt deze voet op boomtakken een breeden en vast omvattenden klemhaak, zooals het voor een bepaald soort van klimmen noodig is. Aan de achtervoeten zijn de tweede en derde teen vergroeid. De staart is een grijpstaart. Het gebit houdt het midden tusschen dat der knaagdieren en dat der kangeroes.

Snuitbuideldier (Tarsipes rostratus Gerv. et Verr.) heeft een langen snuit en een zeer rekbare tong, waarmee het honig zuigt en insecten vangt. De lengte is 16 cm. Tot de vliegende buideldieren behoort het geslacht Acrobates Desm., dat een vlieghuid tusschen voor- en achterpooten uitgespannen heeft. Bij de buideleekhoorns (Petaurus Shaw) vindt men ook zulk een vlieghuid. De koeskoes (Phalanger Storr.) hebben een grijpstaart, die aan het uiteinde niet alleen van onderen, maar ook van boven kaal is. De voorvoet gelijkt in bouw geheel op dien der buidelratten.

Het zijn nachtdieren, die ongeveer de grootte van een kat bezitten. De buidelberen (Phascolarctinae) worden alleen vertegenwoordigd door de Koala (Phascolarctus cinereus Goldfuss). Deze is staartloos met een ineengedrongen lichaam, zeer dikken kop met wangzakken. Aan de voor- en achterpooten zitten grijpvoeten. Zij is lang behaard en ongeveer 60 cm lang. De wombatachtigen (Phascolomyidae) worden door eenige soorten van het geslacht wombat (Phascolomys) vertegenwoordigd.

De kleur is een gespikkeld donker grijsbruin, dat door de aan de basis donkerbruine, aan de punt meestal zilver-witte, hier en daar echter zwarte haren ontstaat. Zij bezitten een knaagdiergebit. Het zijn nachtdieren, die graven en 1 m lang kunnen worden. Tegenwoordig worden zij vervolgd om hun bont. In het Pleistoceen leefde de tapirgroote Phascolonus gigas Owen. De springbuideldieren of kangeroeachtigen (Macropodidae) hebben drie snijtanden in de bovenkaak, waarvan de voorste de grootste is, bij uitzondering van een hoektand; in de onderkaak is slechts één breede beitelvormige snijtand aanwezig en ontbreekt de hoektand altijd; bovendien zijn er twee valsche en vier ware kiezen in elke kaak; de voorste valsche kies gaat vroegtijdig verloren.

De springbuideldieren bewegen zich, zooals hun naam aanduidt, huppelend vooruit; eenige soorten kunnen echter boomen beklimmen (➝ Boomkangeroes). In overeenstemming met de wijze van voortbewegen zijn hun achterpooten aanzienlijk langer dan de voorpooten en bezitten zij, terwijl de laatste alle vijf teenen hebben, doorgaans vier, daar de duim ontbreekt. De vierde achterteen is zeer groot en draagt een scherpen klauw; op dezelfde wijze, maar zwakker, is de vijfde ontwikkeld, terwijl de tweede en derde zeer dun en met elkaar vergroeid zijn. Alle bezitten een langen staart. De kangeroes in meer bepaalden zin (Macropodinae) hebben het sterkst ontwikkeld deel van het lichaam bij de lendenen en zeer sterk ontwikkelde onderste ledematen. Kop en borst zijn zeer zwak ontwikkeld.

De voorste ledematen, die vijf met ronde, matig en gelijk ontwikkelde nagels voorziene teenen hebben, worden als handen gebruikt. De staart is zeer dik, lang en sterk gespierd. Hun voedsel bestaat uit gras, takken en bladeren. De groote soorten leveren leer, de kleine pelswerk. De aaskangeroe (Lagorchestes leporoides Gould) gelijkt in wezen en kleur zeer op een haas.

De reuzenkangeroe (Macropus giganteus Zimm.) is een der grootste der familie. Zeer oude mannetjes zijn zittend haast zoo hoog als een mensch; hun lengte bedraagt ongeveer drie meter, waarvan ongeveer 90 cm voor den staart gerekend moet worden; het gewicht wisselt tusschen 100 en 160 kg. Het wijfje is gewoonlijk een derde kleiner dan het mannetje. Door de voortdurende vervolging zijn zij naar het binnenland teruggedrongen en ook hier beginnen zij zeldzamer te worden.

Keer.

< >