Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-04-2019

Brueghel

betekenis & definitie

Brueghel - Naam van schildersfamilie. De stamvader en voornaamste is Pieter, genaamd de „Boeren-Brueghel”. * ca. 1525 in het dorp Brueghel bij Breda, ✝ 1569.

Een der belangrijkste phenomenen der kunstgeschiedenis. Stamde uit eenvoudige ouders, werd jong in de leer gezonden bij Pieter Coeck van Aelst te Antwerpen, aldaar lid van het Lucasgilde in 1551; van 1563 tot zijn dood te Brussel. Waarschijnlijk in 1552 maakte hij een reis naar Rome; van Italiaansche kunst is echter geen invloed in zijn werk te bespeuren, wel van de natuur, vooral van de berglandschappen, die hij onderweg ontmoette. Hoewel Jeroen Bosch reeds lang dood was (1616), is B. vooral in het begin zeer sterk door diens kunst beïnvloed. Hij zag waarschijnlijk veel hiervan, doordat hij bevriend was met Hiër. Cock, die talrijke gravures naar schilderijen van Bosch maakte.

Daarnaast schijnt hij wel ontleend te hebben aan het werk van den zgn. Brunswijker Monogrammist (in wien sommigen den Amsterdammer Jan van Amstel, anderen Jan van Hemessen meenen te mogen zien). Hij was echter een genie, dat zich in hoofdzaak zelf vormde en door eigen kracht alles bereikte, wat het zocht. Zoo bracht hij een nieuw element in de schilderkunst: de uitbeelding van het werkelijke leven. Hij heeft het dagelijksche leven aangekeken als niemand vóór hem, onbevangen en scherp observeerend. Allegorie en satyre, onderwerpen, die hem bijzonder dierbaar waren, verplaatste hij in de realiteit; typische volksgezegden en spreekwoorden bracht hij gaarne in beeld, geestig en vol humor, maar boven alles treffend door werkelijkheid.

Toch was juist het groote van zijn kunst, dat zij volkomen abstract was, nooit het concrete geval uitbeeldde. Steeds wist hij het algemeen menschelijke te geven, het leven en doen van „menschen”. Zijn figuren zijn vol beweging, vrij in de ruimte gezet; ondanks het aantal is de compositie nooit verwarrend ; de kleuren zijn levendig en frisch in haar volle waarde naast elkaar gezet, nuanceeringen van toon vermijdt hij. Behalve figuren was hij een eminent landschapschilder en met zijn doordringende opmerkingsgave heeft hij de natuur op alle plaatsen en tijdstippen bekeken. Zijn serie groote landschappen (te Weenen) hoort dan ook tot de grootste kunstwerken van alle tijden en volken. In de weergave van een winteravondstemming, van voorjaar, zomer of herfst, is hij door niemand overtroffen.

Zij maken niet den indruk bedacht te zijn, maar ze zijn gezien en beleefd; zóó ziet de wereld er uit op bepaalde plaatsen en tijden! Van zijn onbetwiste werken, die alle tusschen 1558 en 1569 ontstaan zijn (men kent er geen uit zijn jeugdjaren), zijn de voornaamste (tien) te Weenen; zij zijn sinds het begin der 17e eeuw Habsburgsch bezit (verzameld door keizer Rudolf en aartshertog Leopold Wilhelm). Als zijn machtigste werk beschouwt men veelal de diep-treffende allegorie de blinden, een zijner laatste scheppingen (gedat. 1568), thans in het museum te Napels. In Nederland bevindt zich geen enkel schilderij van hem. Er staat veel ten onrechte op zijn naam; bijna elk museum heeft een of meerdere stukken aan hem toegeschreven, die afkomstig zijn van leerlingen of navolgers, welke hij in grooten getale heeft gehad, en die nog ruim een halve eeuw na zijn dood zijn kunst imiteerden. B. was ook zeer vruchtbaar in zijn teekeningen; de meeste prentenkabinetten (vooral Berlijn) bezitten hier schoone stalen van. Ook was hij werkzaam als graveur.

Pieter B. had een talrijk nageslacht van schilders, vooreerst twee zonen Jan Brueghel de Oude en Pieter Brueghel de Jonge. Deze, geb. 1564 te Brussel, gestorven 1638. bijgenaamd de helsche Brueghel, was leerling van Gillis van Coninxloo te Antwerpen en werd hier meester in 1585. Hij legde zich vooral toe op het copieeren, min of meer vrij, van de schilderijen zijns vaders; zijn eigen zgn. vrij werk, meest winterlandschappen met figuren, boerenkermissen, enz., is toch altijd zóózeer op dat van zijn vader geïnspireerd, dat men eer aan varianten denkt.

Jan Brueghel de Oude, bijgen. de Fluweelen. * 1568 te Brussel, ✝ 1625 te Antwerpen, veel persoonlijker dan zijn broeder. Hij ging jong naar Rome, in 1597 meester te Antwerpen, waar hij tot grooten welstand en aanzien kwam. Hij was een veelzijdig kunstenaar met een eigen visie, die zeer veelzijdig was: landschappen, bloemen, dieren, genre en historische stukken. Zeer bevriend met Rubens, werkte hij vaak met hem samen (het fraaiste voorbeeld hiervan is zijn paradijs met figuren van Rubens in het Mauritshuis, Den Haag).

Ook voor andere kunstenaars schilderde hij achtergronden of bij werk (landschappen of bloemkransen). Zijn werk is uiterst verzorgd, in alle onderdeelen geacheveerd; zijn koloriet fleurig en frisch. Zijn beste werken in het Prado (Madrid). Ook talrijke teekeningen zijn van hem over.

Deze Jan B. had op zijn beurt twee zonen: Ambrosius en Jan Brueghel de Jonge. Deze (* 1601, ✝ 1678) imiteerde zijn vader en schilderde geheel in zijn stijl (zelfde onderwerp enz.). Hij kwam eveneens tot grooten welstand; zijn werken zijn, tenzij gedateerd, moeilijk van die zijns vaders te onderscheiden. Wederom had hij zonen en wel niet minder dan vijf, die schilder werden. Van deze is Abraham (* 1631, ✝ 1690) de verdienste lijkste (bloemen en vruchten); hij ging op lateren leeftijd naar Rome, waar hij school maakte.

Ambrosius, tweede zoon van Jan B. den Ouden, 1617—’75, was vooral landschapschilder; men kent slechts weinige werken van hem, die inderdaad van belang zijn.

Pieter B. de Jonge ten slotte had een zoon, eveneens Pieter geheeten, die, geb. in 1589 te Antwerpen, daar tot in het begin der 17e eeuw werkte. Hij schijnt uitsluitend schilderijen van zijn vader en grootvader gecopieerd te hebben.

Lit.: v. Mander, Sehilderboeck ; v. Bastelaer et de Loo, P. Br. l’Ancien etc. (1905) ; M. J. Friedlander, P. Brueghel (1921); Glück, P. Brueghel (1932). “Schretlen

< >