Bruckner - 1° Anton, Oostenrijksch componist; * 4 Sept. 1824 te Ansfelden (Opper-Oostenrijk), ✝ 11 Oct. 1896 te Weenen. Hij begon zijn muzikale loopbaan als koorknaap in het klooster St.
Florian, werd tevens tot hulponderwijzer opgeleid, leidde eenige jaren in deze laatste functie een zeer armoedig bestaan, doch wist zich tijdens zijn tweede verblijf in St. Florian (nu als onderwijzer en organist) tot een uitnemend vakman en meesterlijk orgelspeler op te werken, zoodat hij in 1856 tot dom-organist te Linz werd benoemd. Van daar uit ging B. geregeld bij den vermaarden theoreticus Sechter te Weenen contrapunt-lessen nemen, nog steeds aan zijn eigen kennis en capaciteiten twijfelend; van 1861 tot 1863 studeerde hij bovendien nog compositieleer bij den veel jongeren Linzer kapelmeester Otto Kitzler. In 1867 werd B. als opvolger van Sechtertot organist aan de hofkapel en tevens tot prof. in orgelspel, harmonieleer en contrapunt aan het conservatorium te Weenen benoemd, waarbij zich in 1875 een functie als lector aan de universiteit aansloot. In 1891 verleende de Weensche universiteit hem het eeredoctoraat, nadat de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst hem reeds in 1887 het eerelidmaatschap had aangeboden. In 1892 legde B. zijn functies neer.
Brückner’s beteekenis als componist wordt nog altijd niet volledig beseft. De monumentale constructie van zijn symphonieën heeft hem het verwijt van gebrek aan vormbeheersching bezorgd, de veelvuldige chromatiek en het gebruik van de zgn. Wagner-tuba’s wekten den schijn, alsof hij een navolger van Wagner was. In werkelijkheid is B. een schakel in de keten, die van Haydn, via Beethoven en Schubert tot Mahler reikt. Het symphonisch schema der Klassieken is bij hem vrijwel intact gebleven, doch de afmetingen van elk onderdeel zijn zeer vergroot, waarbij de typische gewoonte, de onderdeelen zooveel mogelijk van elkaar te scheiden, het volgen van de groote lijn zeer bemoeilijkt. Overigens is het streven naar een ver voortgezette symmetrische driedeeligheid opvallend.
Brückner’s thematiek is terug te brengen tot enkele grondgestalten, die voor alle symphonieën gelden; in zijn melodiek toont hij een verwantschap met Schubert: Weensche elementen, als behaaglijke zangerigheid, wiegend dansrhythme (speciaal in de Trio’s); in harmonisch opzicht is de invloed van Wagner niet te miskennen.
Bruckner’s instrumentatie is allerminst Wagneriaansch, daar hij ook hier naar scheiding van de verschillende klankgroepen streeft, zoodat hij feitelijk zuiver de orkestbehandeling van Haydn op een monumentale bezetting heeft toegepast, waarbij echter het koper tot groote zelfstandigheid is gebracht.
Zooals vorm, thematisch type en instrumentatie voor alle symphonieën onveranderd gelden, zonder dat zuiver muzikaal ooit een werk met een ander zou kunnen worden verwisseld, spreekt uit Bruckner’s gezamenlijk werk éénzelfde levenshouding: de twijfel van den devoten Katholiek, of hij wel waardig is het instrument Gods te zijn, en daarnaast zijn vaste overtuiging van de goddelijkheid zijner roeping. Uit zijn forsche Scherzi spreekt het sterke, blijmoedige boerenras, waar B. uit stamt.
Bruckner’s muziek is wel de meest absolute muziek, die in de 19e eeuw is geschreven, en in wezen veel minder Romantisch, veel meer middeleeuwsch met Barokken zin voor pracht verbonden, dan men zou vermoeden.
Werken: 9 symphonieën (tusschen de jaren 1865 en ’96 ontstaan, de 9e met onvoltooide finale); kerkelijke koorwerken, o.a. 3 missen (resp. in 1864, ’66 en ’67 gecomponeerd), een Te Deum (1884) en de Psalm 150 (1892); wereldlijke koorwerken, o.a. Helgoland (1893); enkele orgelen pianostukken, een strijkkwintet en een paar liederen. Vóór de eerste symphonie zijn nog eenige orkestwerken, waaronder 2 symphonieën, ontstaan, benevens een 60-tal koorwerken van meerendeels geringe beteekenis.
Lit.: R. Louis, A. B. (1905); Aug. Halm, Die Symphonie A. B.’s (1914) ; Ernst Decsey, A. B. (1920); Fr. Graflinger, A. B. (1921); Max Auer, A. B. (1923); Göllerich-Auer, A.B. (4 dln., waarvan 3 verschenen; Regensburg 1924, '28, ’32; zuiver biographisch); Ernst Kurth, A. B. (2 dln. 1925) ; Alfred Orel, A. B. (1925). De in 1929 opgerichte Internationale Bruckner-Gesellschaft te Weenen is aan een Gesamtausgabe begonnen (verschenen zijn 2 dln., o.a. de 9e symphonie in den oorspronkelijken vorm). “Reeser ”2° Ferdinand (pseud. voor Theodor Togger), Duitsch tooneelschrijver; * 26 Aug. 1891 te Weenen, tooneelleider te Berlijn. B. behandelt vragen des tijds, bijv. het probleem der jeugd, in den zin van het naexpressionistisch drama, en volgens een nieuw soortige dramatische techniek.
Werken: Krankheit der Jugend (1928); Die Verbrecher (1928); Die Kreatur (1930); Elisabeth von England (1930).