Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 18-04-2019

Breeroo

betekenis & definitie

Breeroo - (ook Bredero), Gerbrand Adriaenszoon, Amsterdamsch dichter en tooneelschrijver van buitengewone begaafdheid. * 16 Maart 1685, † 23 Aug. 1618 te Amsterdam. Hij was de zoon van een welgesteld schoenmaker en werd eerst voor schilder opgeleid bij den Z. Nederlander Badens.

Door hem kwam B. in aanraking met litteraire kringen, waar hij Roemer Visscher, P. C. Hooft, Hugo de Groot e.a. ontmoette. Van zijn schilderwerk is niets meer over.

De laatste acht jaren van zijn leven besteedde hij aan zijn litteraire werk, waarin zijn persoonlijk leven een groote rol speelt. Zijn liederen werden na zijn dood uitgegeven in het: Boertigh, Amoureus en Aendachtigh Groot Lied-Boeck (1622); deze werden op bekende oude melodieën gezongen. Zijn tooneelstukken, waarin men meer invloed van de Renaissance ziet dan in zijn gedichten, brengen eerst romantische spelen, waarvoor hij de stof putte uit de in Nederland veel gelezen Spaansche romans: Rodderick ende Alphonsus (1611); Ariane (1612); Stommen Ridder (1618). Lucelle (1616) bewerkte hij naar een Fransch gegeven.

In deze stukken vlocht hij comische intermezzi van eigen vinding, waarin men den Amsterdamschen volksaard van B. terugvindt, die nog sterker spreekt in zijn kluchten en blijspelen: Klucht van de Koe (1612); Klucht van Symen zonder Soetigheyd; Klucht van den Molenaer en de beide blijspelen: Moortje (1616) en Den Spaanschen Brabander (1617). Ondanks de ontleening uit vreemde talen is Breeroo’s werk geheel Nederlandsche kunst geworden, waarin hij het volksleven in het opkomend Amsterdam raak typeert. Vaak wordt hem platheid en ruwheid verweten, en zeker is veel van Breeroo ’s werk geen lectuur voor onrijpe menschen; als zedenschildering is het onovertroffen. Nergens is het obsceen.

Zijn poëzie is geschreven in eenvoudig en zeer vloeiend Nederlandsch met een uitmuntende verstechniek. Zijn amoureuze liederen geven vaak zijn eigen stemmingen weer bij zijn vele verliefdheden, zijn „aendachtighe” liederen doen hem kennen als een ernstig en vroom man. Sommige historici betwisten B. het auteurschap van de „Twaalf Sonnetten van de Schoonheyt”.

Uitg.: Zijn werken, waarvan de voorn. titels hierboven staan (er zijn nog enkele fragmenten van andere stukken en enkele brieven) werden herhaaldelijk gezamenlijk uitgegeven; voor het eerst in 1638. Een volledige uitgave werd bezorgd door Jan ten Brink, Moltzer, e.a. (1890); J. A. N. Knuttel (1919-’21); afzonderlijk verschenen: Spaanschen Brabander (1895, 1908, 1918); Kluchten (met belangrijke inl. en aant. door dr. A. A. v. Rijnbach, 1926); Twaalf Sonnetten van de Schoonheyt (met inl. van Marnix Gijsen, Antwerpen 1919). — Lit.: dr. Jan ten Brink, G. A. Bredero (1888); J. H. W. Unger, Bibliographie van Bredero’s werken (1884); dr. J. Prinsen, G. A. Bredero (1919); H. E. Moltzer, B.’s Liedboeck, in Studiën en schetsen.

Piet Visser.

< >