Boormossel - (P h o l a s L.) behoort tot die mossels, die men vaak wegens haar opvallend gerekte gedaante en den deels onherkenbaar afwijkenden vorm der schelpen buismossel (Tubicolae) genoemd heeft. De siphonen (ademhalingsbuizen) zijn over de geheele lengte vergroeid.
De vergroeide mantelranden laten vooraan een cirkelvormig gat vrij, om den voet door te laten, waarvan het vooreinde als zuignap dienst kan doen. De schaal gaapt aan beide einden. De verbinding der beide schalen door den slotband is verloren gegaan, daarvoor zijn er aanvullingsstukken der schaal aanwezig. Een omgeslagen blad aan beide zijden in de buurt van het slot is door een rij openingen doorboord, waardoor de enkele spierbundels komen, die aan een paar los op den rug liggende, boven het normale getal aanwezige schaalstukken bevestigd zijn. Vele Pholaden, zooals onze gewone Pholas dactylus L., hebben twee, andere slechts één zulk een vrije rugplaat.
Het nut dezer vrije rugplaten bestaat blijkbaar daarin, de rugsluiting der schalen zooveel mogelijk te verzekeren, tegelijkertijd ook den vereischten afstand der voorste einden der beide slotzijden van elkaar mogelijk te maken en de schalen vooraan uit elkaar te laten gaan. Bij alle soorten zijn de altijd witte schalen met rijen van kleine uitsteeksels en tandjes bezet, die aan de oppervlakte het aanzien van een grove rasp geven. De Pholas-soorten zijn in staat in zacht gesteente en in hout te boren. Zij bezitten het vermogen, licht uit te stralen met behulp van lichtorganen, die in de siphonen en aan den bovensten mantelrand gelegen zijn. In Nederland komen aan de kust van ZuidHolland en Zeeland drie soorten voor.
Verder behoort hiertoe de paalworm (Teredo L.), die zeer schadelijk is voor schepen en dijk- en havenwerken en in Nederland al vele verwoestingen aangericht heeft (o.a. in 1731). De schalen, die zich aan het bovenste uiteinde van het dier bevinden, zijn van achteren en voren zoover rond uitgesneden, dat eigenlijk nog slechts een kort duigvormig schalenrudiment overgebleven is. De voorste opening der schalen is echter door den mantel zoo overgroeid, dat slechts een klein, den voet voorstellend wratje uit haar spleet naar buiten kan komen. Boven de beide schaalhelften steekt daartusschen de mantel uit en vormt een plooi, de kap, die door verschillende elkaar kruisende spieren in alle richtingen bewogen kan worden. Het achter deze kopvormige aanzwelling liggende deel van het dier tot aan de lange siphonen is zeer verlengd en wordt met de siphonen door een onregelmatig gebogen buis van kalk ingesloten. Deze is van achteren open en zoover, als de siphonen een Spleet tusschen zich laten, door een tusschenschot in de lengte verdeeld.
Waar de mantelbuis in de siphonen overgaat, is een sterke ringvormige sluitspier. Op deze sluitspier zitten twee plaatvormige schaalstukken, de paletten. In overeenstemming met dezen, uiterlijk van de andere mossels zoo afwijkenden vorm, is natuurlijk ook de vorm en ligging der inwendige organen, die hier achter elkaar gelegen zijn. Nam men vroeger aan, dat het dier door een chemische werking in het hout kon boren, tegenwoordig wordt algemeen een mechanische werking aangenomen. In Nederland leven eenige soorten, terwijl het dier in alle zeeën voorkomt.
Keer.