Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 20-03-2019

Boomvalk

betekenis & definitie

Boomvalk - Falco subbutes, in Friesland blauwe wiekel genoemd; door de valkeniers baillet. Behoort tot de goed tembare roofvogels.

De vleugels zijn vrij lang, sikkelvormig; aan den snavel zit een „tand”. Zijn lengte is 31 cm, terwijl de vlucht 78 cm bedraagt. De bovenzijde is blauwzwart, de kop grijsachtig; in den nek een witte vlek. De slagpennen zijn zwartachtig met roestgele randen. Van onderen is de vogel wit-geel met zwarte overlangsche vlekken; stuit- en onderstaartdekveeren zijn roestrood.

Onder het donkerbruine oog loopt een zwarte snor. De pooten zijn geel. De b. is de snelste der edelvalken. Hij bewoont MiddenEuropa, verder Azië van den Oeral tot de Amoer.

In Ned. is hij broedvogel in meerdere gedeelten des lands, waar hij in oude kraaiennesten 3-5 roodbruine eieren legt. Vertrekt half October naar het Zuiden. Voedt zich met insecten (o.a. libellen) en vogels (o.a. zwaluwen en leeuweriken). Hij is een zeer wakkere, drieste vogel, die vliegt op de manier van zwaluwen. De b. is altijd schuw en voorzichtig en gaat daarom eerst als het geheel duister is op den boom zitten, waar hij den nacht wil doorbrengen. In den broedtijd roept hij kli-kli-kli, ook geth-geth-geth, dat vaak en snel herhaald wordt.

Bernink.

< >