Boomstekelvarkens - Coëndidae, vormen een familie der knaagdieren. Zij bezitten in verband met hun klimmende leefwijze een goed ontwikkeld sleutelbeen, bij de Zuid-Amerikaansche vertegenwoordigers ook een grijpstaart, en slechts vierteenige ledematen.
De zolen der klimvoeten zijn met wratten bezet, zijwaarts naar binnen geplaatst en buigen zich vast om boomstammen en takken. De bovenlip van het Noord-Amerikaansch geslacht is slechts weinig, die van het Zuid-Amerikaansche geheel niet gespleten, wat aan den behaarden, afgestompten knaagdiersnuit der laatsten een geheel bijzonder voorkomen geeft. De wortels der kiezen zijn volkomen ontwikkeld, haar kronen diep van beide zijden af geplooid. Zij voeden zich met vruchten, knoppen, bladeren en wortels, die zij met de voorpooten naar den mond brengen. De stekels zitten zeer los in de huid, zoodat zij loslaten en door de weerhaken verder in het lichaam van den aanvaller dringen; vandaar, dat zij bij de jagers van het oerwoud meer gehaat dan de gifslangen zijn.
Als zij op een boom liggen, gelijken zij geheel op een pol korstmos, daar tusschen de stekels lange, fijne haren van ijsgrauwe kleur zitten. Dit geldt bijzonder voor het wollige stekelvarken of C u i y (C o ë n d a v i ll o s u s F. C u v.) uit Brazilië. Eigenaardig is het, dat de grijpstaart niet naar boven, maar naar beneden geslagen wordt. In Noord-Amerika leeft de Urson (Erethizon F. Cuv.), die door zijn uiterlijk, het grootere, zware lichaam en den korten breeden staart onmiskenbaar het midden houdt tusschen de amerische grijp- en de aardstekelvarkens van de Oude wereld, hoewel hij toch een echt boomstekelvarken is. Hij voedt zich met de schors van boomen, waarmee hij bij den top begint, om langzamerhand naar beneden te gaan; voor de bosschen is hij zeer schadelijk.
Keer.