Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 20-03-2019

Boompieper

betekenis & definitie

Boompieper - Anthus trivialis, niet te verwarren met boomleeuwerik, ofschoon de soort daar veel op lijkt. Bovenzijde lichtbruin met donkere vlekken.

Twee lichtere banden over den vleugel. Onderzijde grijs-wit-geel, met zwarte strepen en vlekken versierd. Achterteen gebogen, korter dan die van de leeuweriken. Men treft hem aan de randen van bosschen en bouwlanden aan. In April kan men ze daar zien en beluisteren, hoe ze van een boomtop zingend de hoogte in gaan, 10—15 m, dan dalen in sierlijke glijvlucht, terwijl hun heldere kanariezang wordt voorgedragen. Het voedsel bestaat uit allerlei insecten.

Het nest zit op den grond. De eieren zijn roodachtig met donkerder vlekken; andere typen komen voor.

De Latijnsche geslachtsnaam Anthus beteekent bloem, een naam, door de Ouden en Oosterlingen vaak dichterlijk aan vogels gegeven. Waarschijnlijk werd met dezen naam vroeger de gele kwikstaart bedoeld; op dezen boompieper past de naam volstrekt niet. De piepers hebben den vorm van een kwikstaart en de kleur van een leeuwerik.

Bernink.

< >