Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 20-03-2019

Bogaerd

betekenis & definitie

Bogaerd - 1° Alfred, letterkundige, zoon van dichter Karel Bogaerd-Ledeganck; * 29 Oct. 1870 te Wondelgem (Gent), thans directeur bij de staatstelegraphie en telephonie. Handig schrijver van uitstekend ontspanningstooneel: geringe diepgang, maar toch doorvoeld en warmlevend spel; vlotte dialoog, onevenwichtig wat taal en stijl betreft.

Grepen uit het leven van de burgerij, weinig afwisseling, nu eens licht getinte maatschappelijke strekking (Ibsen), dan zedelijke strekking (Fransche invloed), nooit tendentieus, maar vaak aan de hand van gewaagde fabels. Herhaaldelijk bekroond in tooneelwedstrijden.

Werken: Het eerste Wolkie (1 bedrijf, 1895); De Nieuwe Lazarus (1 bedr. 1899); Vrijers die van verre komen (1 b., 1901); Maximus Veltman (3 b., 1910); Door slechte dagen (3 b., 1912); De spijkersmid (3 b., 1926); Najaarsvuur (1 b., 1927); Theofiel in d’olie (3 b.); Het Raadsel van Clarence-Road [4 b. (pseud. Ch. Fred. Orcbard), 1927]; De Fatale avond (1930); De Welweter (3 b., 1932). Godelaine 2° Karel, Vlaamsch letterkundige, * 1834 te Kalken, ✝ 1906 te Laken. Gaf verschillende bundels verhalende en huiselijke poëzie uit: Stemmen des Gevoels (1864); Zomerkrans (1876); Wilde Rozen(1899).

< >