Boëthius - Anicius Manlius Severinus, Romeinsch wijsgeerig schrijver, uit het geslacht der Aniciërs, dat consuls en keizers had voortgebracht en waaruit nog pausen zouden voortkomen. * ca. 480 in Rome. 510 werd hij consul en hij was jarenlang de vertrouweling van den Oostgothenkoning Theodorik. 523 werd de senator Albinus van hoogverraad beschuldigd op grond van geheime briefwisseling met keizer Justinus I van Constantinopel. Boëthius, die als magister officiorum aan het hoofd der kanselarij stond, verdedigde hem krachtig, maar werd nu zelf van hoogverraad beschuldigd.
Theodorik liet het onderzoek en het oordeel aan den Senaat over, die B. ter dood veroordeelde. Na lang aarzelen liet Theodorik in den herfst van 524 het vonnis voltrekken. B. is wel de laatste der Romeinen en de eerste der Scholastieken genoemd. Op wetenschappelijk gebied is hij inderdaad een schakel tusschen de Oudheid en de middeleeuwen, vooral door zijn vertaling en bewerking van philosophische Geschriften van Aristoteles, Porphyrius en Cicero. Gepubliceerd heeft hij op elk gebied van het toenmalig onderwijs, zooals blijkt uit de lijst zijner werken.
Werken: de institutione arithmetica (zwak jeugdwerk); de institutione musica; deze beide zijn bewaard gebleven in tegenstelling met zijn leerboeken over geometrie en astronomie, waardoor hij grooten invloed op de M. E. uitoefende; philosophisch: vertalingen van het Organon of de logische werken van Aristoteles met uitvoerigen commentaar. Op dezelfde wijze bewerkte hij de Isagoge van Porphyrius en de Topica van Cicero. Meer zelfstandig werk zijn de introductio ad syllogismos categoricos, de syllogismo categorico, de syllogismo hypothetico, de divisione, de differentiis topicis (4 boeken); andere wijsgeerige geschriften zijn verloren gegaan; theologisch: 5 tractaten, waarvan alleen De Fide catholica waarsch. niet echt is. Men heeft ze langen tijd allemaal verworpen, omdat men ten onrechte uit zijn hoofdwerk: De consolatione philosophiae, besloten had, dat hij geen Christen was en dus die theologische werken niet geschreven kon hebben. Dat standpunt is overwonnen en men heeft bovendien althans voor twee der theol. werken het uitdrukkelijk getuigenis gevonden van zijn tijdgenoot Cassiodorus. B. tracht in deze werken zoover mogelijk de geloofswaarheden wijsgeerig te doorgronden en te verklaren.
Zijn hoofdwerk, in de gevangenis geschreven, deels proza deels poëzie, is een kunstwerk, dat ons niet als de andere geschriften den geleerde maar den geheelen mensch toont. Het spreekt over ware levenswijsheid en waarachtig geluk. Het heeft enormen invloed gehad op de literatuur der latere eeuwen. Een beknopt overzicht van den inhoud geeft o.a. Bardenhewer. Het werd critisch uitgegeven door Fortescue (1925). Voor de andere uitgaven en lit. vgl.
Bardenhewer, Gesch. d. altkirchl. Liter. (V 1932, 250—264); Sassen, Gesch. d. patristische en middeleeuwsche wijsbegeerte (21932, 49—51). Franses Daar muziek in de Oudheid en M. E. vooral een wetenschap was, zal het niet verwonderen, dat ook B. er over schreef. In 5 boeken: de Musica behandelt hij het program der Grieksche muziekleer: den klank, de tonen, intervallen, modi, enz. In hoofdzaak volgt hij Pythagoras, maar neemt van Aristossenus over de verwarrende gelijkstelling van modus en transpositie van een modus, die tonus wordt genoemd.
In sommige kleinere punten schijnt B. de ingewikkelde Grieksche muziekleer niet zuiver te hebben weergegeven. Toch gold B. voor de latere Christelijke musicologen als hét gezag en dé bron van al hun wetenschap, daar zij overtuigd waren, dat B. aan de Christenheid de onvervalschte Grieksche muziektheorie had overgeleverd, en dat deze de grondslag was van het Gregoriaansch. Het noodlottig gevolg was, dat de theorieën, die men in B. las, op het reeds tevoren bestaande Gregoriaansch werden toegepast, zoodat van beide zijden heel wat moest gewrongen worden om een en ander pasklaar te maken. Bruning