Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 20-03-2019

Boeck

betekenis & definitie

Boeck - 1° August, Duitsch philoloog, die na F. A. Wolf, wiens student hij was, de aanvoerder was der negentiende-eeuwsche Duitsche philologenschool (Altertumswissenschaft). * 1786 te Karlsruhe, ♱ 1867 te Berlijn; professor te Heidelberg (vanaf 1807) en te Berlijn (vanaf 1811). Buiten enkele tekstuitgaven, w.o. Pindarus (1811—1822), en werken over Grieksche antiquiteiten, w.o. Die Staatshaushaltung der Athener (1817), was zijn levenswerk het Corpus Inscriptionum Graecarum, waarvan hij in eerste uitgave (1825—’43) de eerste twee banden leverde en waardoor hij de grondlegger werd der moderne epigraphie.

V. Pottelbergh.
2° August De, Vlaamsch componist, * te Merchtem, studeerde aan het conservatorium te Brussel, werd orgelist en leeraar der orgelklas aan die instelling, later leeraar in de muziektheorie aan het cons. te Antwerpen en tot 1930 bestuurder van het cons. te Mechelen. De B.’s kunst is gekenmerkt door de spontaanheid der zeer lyrische melodische inspiratie, de pittigheid van het rhvthme en de weelderige kleurigheid der zeer persoonlijke instrumentatie.

Werken: een groot aantal godsdienstige stukken, kamermuziek, een symphonie; Dahomeaansche rhapsodie voor orkest; opera’s : Théroigne de Méricourt (1901); Winternacht8droom (1903); Rijndwergen (1906); Reinaert de Vos (1909); La Route d’ Emeraude (1921); alsook balletten: Le Phalène; Cendrillon.

E. V. d. Velde.
3o J o ê s de, Minderbroeder, ♱ 1775. Schreef geschiedkundige werkjes over enkele miraculeuze beelden, o.a. „Sterre der Zee”.

L i t.: Dirks, Hist. litt. bibliogr. (393 vlg.).

< >