Bloedstolling - Terwijl het bloed in de bloedvaten vloeibaar blijft, stolt het, zoo gauw het buiten deze vaten komt. Het bloed gaat in een gelei-achtige massa over, die voor een goed deel bestaat uit een vezelachtige stof, het fibrine; dit vormt een netwerk, waarin de bloedlichaampjes gevangen zijn.
Na eenigen tijd trekt dit stolsel samen en scheidt zich een heldere vloeistof, het bloedserum, af. Dit serum bevat alle stoffen van de bloedvloeistof (bloedplasma), zooals deze zich in de bloedvaten bevindt, behalve de fibrine. Het serum is gelig van kleur.
De bloedstolling is van beteekenis voor het doen ophouden van een ontstane bloeding. Het in de wond, zelfs in de doorgesneden vaten, gevormd stolsel verhindert verder bloedverlies. Het lichaam beschikt overigens nog over andere hulpmiddelen om de bloeding te stelpen. In de wond vernauwen zich de bloedvaten en trekken zich terug. Bovendien wordt niet zelden de bloedtoevoer naar het verwonde orgaan tijdelijk verminderd. Tijdens het genezingsproces der wond treedt weer een versterkte doorbloeding op.
Hoe de stolling precies tot stand komt, is niet tot in alle onderdeelen voldoende zeker vastgesteld. Het is een gecompliceerd mechanisme, dat ongeveer als volgt verloopt. Het bloedplasma (het vloeibare gedeelte van het bloed) bevat alle stoffen, die voor de stolling noodig zijn in opgelosten vorm. Hierin bevindt zich een eiwitstof, het fibrinogeen. Treedt het bloed uit de vaten, dan verandert dit oplosbare fibrinogeen in het onoplosbare fibrine onder invloed van een andere stof: thrombine.
Verder is gebleken, dat voor thrombinevorming noodig is de aanwezigheid van prothrombine, thrombozym en Ca-ionen. Heeft het bloed de vaten verlaten en komt het in aanraking bijv. met den wand van het glas, waarin men het opvangt, dan treedt een verandering in, waarbij thrombine ontstaat. Deze vorming van thrombine wordt door celproducten uit de wond of uit bloedcellen (speciaal de bloedplaatjes) zeer versneld. v. Balen.