Blindmuizen - (Spalacidae) behooren tot de familie der zakratten (Geomyidae). De bekendste vorm is de blindmuis (Spalax typhus Pall.), die in Zuid-Oostelijk Europa, Westelijk Azië en Beneden-Egypte leeft.
Zij bezit een stompen snuit, breeder dan de romp; de hals is kort, onbeweeglijk en even dik als het lichaam; de pooten zijn kort en hebben vrij zwakke teenen en nagels. Het dier woelt ook meer met den kop dan met de ledematen. De zeer kleine oogen liggen onder de huid, zijn dus ongeschikt om mee te zien. Het lichaam is 20 cm lang. Aan den kop is de schedel afgeplat, het voorhoofd vlak; de neus is dik, breed, kraakbeenig, met ver uit elkaar staande neusgaten. Geweldig dikke, vooraan beitelvormig afgesleten knaagtanden steken ver uit den bek naar voren; in elke kaak zijn drie kiezen.
Aan de voorpooten staan de graafnagels ver van elkaar en zijn slechts aan de basis door een korte huid verbonden. Een zwak uitstekende wrat duidt den staart aan. Een dichte, gladde pels bedekt het lichaam; stijve, borstelachtige haren bedekken de zijden van den kop tot aan de oogstreek en vormen een haarkant, die bij het graven dienst doet. De kleur is geelbruinachtig met een aschgrijze tint, de onderzijde donker aschgrijs met witte lengtestrepen aan de achterzijde van den buik en witte vlekken tusschen de achterpooten.
Zij leven in vruchtbare streken en wonen in onderaardsche, ver vertakte gangen, die men aan de talrijke hoopen herkent. Deze zijn veel grooter dan van de mol, echter niet hooge, maar opvallend vlakke heuvels. Zij houden geen winterslaap.