Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 20-03-2019

Bittervoorn

betekenis & definitie

Bittervoorn - Rhodens amarus BI., behoort tot de karpervisschen en is 5, hoogstens 7—8 cm lang. Behalve tijdens den paartijd zijn beide seksen gelijk gekleurd, nl. met grijsgroenen rug en zilverglanzende zijden.

De vinnen zijn bleek roodachtig, de rugvin is geheel, de staartvin aan de basis met een zwartachtige kleurstof bedekt. In den paartijd verandert de kleur van het mannetje geheel en krijgt hij alle kleuren van den regenboog, vooral staalblauw en violet. Bij het wijfje ontwikkelt zich in dien tijd een legbuis voor de eieren, die bij dieren van 6 cm als een tot bij 19 mm uitgegroeide streng vrij aan het achterlijf hangt; bij grootere exemplaren kan de legbuis 40—55 mm lang worden. Met deze legbuis legt zij een aantal 3 mm groote eieren tot 40 toe in de mantelholte van zoetwatermossels, waar zich de larven ontwikkelen. De mossels brengen in den voortplantingstijd enorme massa’s eieren voort, die in de kieuwen tot kleine larven, de zgn. Glochidiën uitgroeien.

Deze bezitten in het midden van den schaalrand een iets naar binnen gebogen tand. Zoodra de larven het moederdier verlaten hebben, zwemmen zij in het water rond en zoeken zich aan de huid van een visch vast te hechten. Gelukt dit, dan wordt door een huidwoekering een buil gevormd, die geheel om de mossel heen groeit. Daarin leeft de larve 2—3 weken, voedt zich met het lichaamsvocht van haar hospes. Dan boort zij zich uit de buil, laat zich op den bodem vallen en begint het gewone mosselleven. Het verbreidingsgebied van den bittervoorn is geheel Midden- en Oost-Europa en een deel van Azië.

Keer.

< >