Bisschopsstaf - ook kromstaf of kroots, in de Oostersche zoowel als in de Westersche Kerk liturgisch waardigheidsteeken, in den dubbelen zin van herdersstaf en schepter; teeken derhalve ook van jurisdictie en aldus ook eigen aan abten. Wellicht door de laatsten het eerst gebruikt.
Het eerst vermeld in Ierland (5e eeuw), dan in Spanje en in Gallië. De staf, die de pausen bij hun intronisatie ontvingen (sinds de 8e eeuw?), had wellicht slechts den tweeden zin. Het gebruik van een herdersstaf ontkent Innocentius III. Bisschoppen en abten ontvangen hem bij hun wijding.
Als (beperkt) privilegie ook toegestaan aan andere prelaten. Van den kruisvorm is de naam van kroots afgeleid. Zie Bisschopswijding; zie H. Sacramentaliën.
Louwerse.
De bisschopsstaf komt het eerst in de literatuur voor in 633 (4e Synode van Toledo) en omtrent dienzelfden tijd moet hij ook reeds in Gallië bekend zijn. In den aanvang kende men drie vormen: de houten, bovenaan licht gebogen en onder in een punt eindigende b. (pedum); de schepter-vormige b.: boven eindigend in een bal, waarop niet zelden een kruis (ferula of cambuta, langen tijd door de pausen gedragen); de T-vormige b., waarvan dan de dwarsbalk dikwijls naar boven was omgekruld, of in voluten of in dierenkoppen eindigde. Deze laatste in het O. tot op den huidigen dag de b., was in het W. vroeger slechts een versierde stok als steun voor oude prelaten, vooral bij de verrichting van hun heilig dienstwerk, of een staf, door abten gedragen. In de 11e eeuw is in het W. de kromstaf vrij algemeen in gebruik, de eigenlijke herdersstaf (virga pastoralis). Aanvankelijk is hij van hout of ijzer, later van edele metalen (niet zelden met email versierd) of van ivoor (uit één stuk of door metalen banden samengevoegd), terwijl het benedenstuk in een ijzeren punt eindigt.
In de 11e en 12e eeuw loopt de kromming vaak uit in een draak, waarboven een kruis is geplant; de bloemversieringen zijn hoofdzakelijk aan varens ontleend. Dit ornament ontwikkelt zich in de 13e eeuw tot grooten rijkdom, terwijl ook in de kromming rijk beeldhouwwerk voorkomt (voorstellingen van den Goeden Herder, van de Boodschap des Engels, der Madonna in stralenkrans, van den H. Michaël, die den draak overwint, enz.). In de laat-Gotiek en in de Renaissance wordt ook de nodus druk versierd (nissen met heiligenbeelden). Vroeger hing er bij het begin der kromming een doekje (pannisellus, velum of sudarium) naar beneden, waarvan het doel onbekend is. Dit is nu alleen nog bij den staf van een abt en hier en daar in het Oosten in voege. De symboliek van den staf is ontleend aan het heidendom en aan de Joodsche wet (Aäronsstaf = symbool van hoogere macht), of (en dit geldt vooral den kromstaf) aan het Evangelie (herdersstaf).
Lit.: Cahier, Mélanges d’archéologie (IV 1856); Rohault de Fleury, La Messe (VIII 1889); Dictionn. d’Archéol. Chrét. et de Liturgie (III); Barraud en Martin, Mélange d’Archéologie (IV).
Knipping.