Birma - ook Burma (eigenlijke naam: Mranma = de Sterke), provincie van India, in het N.W. van Achter-Indië (20° 30' N., 95° O.), bijna 600 000 km2, uit meerdere landschappen opgebouwd, welke geleidelijk van 1834 tot 1886 door de Engelschen veroverd zijn. Het bestaat in hoofdzaak uit twee lange bergketens, van elkaar gescheiden door het breede Irawadi-dal, welke rivier 1 600 km naar binnen bevaarbaar is.
Het Westelijke kustgebergte is door den opstijgenden moesson-wind zeer regenrijk en met oerwoud begroeid; het Oostelijk gebergte, de Arakan Yoma, is met kokospalm beplant en bevat in de Miocene lagen van beide hellingen rijke hoeveelheden aardolie. In het begin van het Kwartair is het bij Kaap Negrais weggezonken; het gebergte treedt weer op in de Andamanen en Nicobaren.
De Irawadi-vlakte bestaat uit Tertiaire lagen van aardolie houdende zandsteen, klei en conglomeraten, hier en daar met steppe-achtige begroeiing. De Irawadidelta is 30 000 km2, gedeeltelijk nog moeras en jungle, voor een ander deel met rijstvelden bedekt, waardoor Birma na Bengalen het voornaamste landbouwgebied van India is. De deltakust is met mangrovewouden begroeid.
Het klimaat is tropisch warm; aan de kusten weinig verandering in temperatuur, in het binnenland meer. De Z.W. moesson maakt de Westhellingen zeer regenrijk (oerwouden), de N.O. hellingen droger (savannen). Het grootste deel van de bebouwde vlakte wordt voor de rijstcultuur gebruikt.
De bevolking, welke 12 millioen bedraagt, bestaat uit een Mongoloïdisch mengvolk, met Boeddhistischen godsdienst (mooie pagoden); geen kastenwezen. Elegante zijden kleeding. In de berglanden van het Oosten leven nog Sjanvolkeren onder eigen opperhoofden, vazallen van de Engelsche regeering. Hier en daar leven nog resten van een veel oudere oerbevolking. Sedert de pacificatie door Engeland vele immigranten uit Voor-Indië en China, thans ongeveer de helft der bevolking uitmakend.
Middelen van bestaan. Landbouw. Slechts ⅓ van de boeren hebben eigen bedrijf; meest arbeiders op groote bedrijven. De rijstcultuur staat bovenaan met op 42 000 km2 een productie van 4 millioen ton per jaar, waarvan de helft naar Engeland, Duitschland, Nederland en Japan gaat. B. is het voornaamste rijstuitvoerland van de wereld. Andere artikelen: sesam, tabak, gierst, thee.
Veeteelt: in de hoogere streken zeboes; in de delta de buffel. Visscherij wordt beoefend aan de kusten en in de riviermondingen. Wouden, grootendeels „protected forests” onder staatstoezicht. Teakhout (⅘ van Britsch Indië). Jaarlijksche productie 40—50 000 m2, bamboe, lakboom, rubber. De mijnbouw levert aardolie aan beide zijden van het Arakangebergte, lood en zilver in het Sjan-gebied.
Verkeer: vanaf Mandalay, de hoofdstad, twee spoorwegen tot de Chineesche grens. Stoombootverkeer op de Irawadi tot Bhamo op 1 600 km afstand van de zee.
Bouwkunst. Eigen kunst had Birma niet: meer dan 1 000 jaren stond het onder Ind. invloed. Bouwwerken: pagoden, kloosters, inwijdingshallen. De pagoden onderscheiden in ronde (Tsjaitya’s) en vierkante. Ronde: klokvormige stoepa’s (Zedi’s), massief, in het midden cella, met relieken van den Boeddha; bekroond met conische beëindiging. Bij de oudste een ronde onderbouw (By-paya); vanaf 11e eeuw (begin bloeitijdperk) klok opgetrokken op 3 of 5 vierkante (soms achthoekige) platformen, soms met voorsprongen ter verrijking, waardoor kruisvorm ontstond. Vaak toevoeging van kleine pagoden op lagere terrassen (Sjwe-Dagoon, Sjwe Hmandau).
Soms in het midden van elke zijde trappen naar het bovenste terras en bogengang op eerste terras. Sjwe-Hmandau (modem), achthoekige basis, waaromheen dubbele rij miniatuur-pagoden, bekroond met vergulde ijzeren spits (Hti). Sjwe-Dagoon (Rangoon): vloeiende contour (nog later); talrijke malen overbouwd, zooals vaak in Birma. Vierkante pagoden: meer eigenlijk tempels, met gangen in dikte van de muren om centralen pijler, met pyramidevormige terugspringende daken, bekroond met (Ind.) Sjikhara.
Boogvormige ingangspoorten. Gangen overdekt met gehalveerd tongewelf: zeer sterk; hierdoor tot nu toe behouden. Dak vaak ogiefvormig (Ananda), direct op gewelf (Nan-Paya, 1050); soms in het midden staand vlak met dakvensters. Vaak vestibule aan de voorzijde; 3 andere zijden 3 of 5 vensters.
Kloosters (Kyaung): Oudste type heeft gemetselde cella, omgeven door gewelfde galerij; houten monnikenhuizen waren aangebouwd. Ook Ind. Wihara-type met open hof komt voor. Inwijdingshal1en (Thein): Upali-Thein (13e eeuw) heeft rechthoekig plan, door arcaden verdeeld in middenschip (zonder vensters) en lagere zijbeuken; beide hebben aan de bovenzijde gewoonlijk een borstwering met openingen.
Lit.: J. Fergusson, Hist. of Ind. eastern architecture (J. Burgess, Rev. and edit. w. additions: Ind. architecture); R. Phené Spiers, Eastern architecture (II Londen 1910); Encyclop. Brittannica, Ind. architecture (IV 1929); Indonesian and farther indian art.(XII);
K. Woermann, Geschichte d. Kunst (II Bibliogr. Institut Leipzig en Weenen 1915); dr. B. Diez, Die Kunst Indiens; M. Hurlimann, Ceylon und Indo-China (Verlag Ernst Wasmuth. A.G. Berlijn-Weenen-Zürich).
Hendricks.