van den mensch in het heelal, niet de bestemming van den mensch na den dood (> Onsterfelijkheid), maar de bestemming in dit leven, en dit in de natuurlijke, niet in de bovennatuurlijke orde.
De leer hierover berust op verschillende wijsgeerige stellingen.
1° De wereld is een geordend geheel, door God geschapen.
2° De orde der dingen is, statisch beschouwd, in laatste instantie gelegen in hun soortelijke wezenheid. Terwijl vele enkelingen één soort uitmaken, maken al de soorten samen een ordelijk geheel uit, geen chaos.
3° De dynamische orde der dingen bestaat hierin, dat de verrichtingen der dingen in verhouding zijn tot hun soortelijke wezenheid.
4° Door hun verrichtingen streven de dingen naar hun doel en bereiken aldus hun bestemming in de verwezenlijking van hun mogelijkheden.
5° De mensch bestaat uit lichaam en ziel. Hij is echter mensch in de eerste plaats door zijn ziel, in de tweede plaats door zijn lichaam.
6° De verrichtingen van lichamelijken aard: zintuiglijke kennis en streving, zinnelijke gevoelens, zijn ondergeschikt aan de hoogcre zielsverrichtingen: verstandelijke kennis en streving, geestelijke gevoelens.
Hieruit kunnen wij de bestemming van den mensch af leiden.
a)Het verstand van den mensch is gericht naar de kennis der waarheid omtrent de stoffelijke dingen, de geestelijke wezens, en God. De menschelijke geest is immers niet bevredigd door de kennis der onmiddellijke oorzaken der stoffelijke dingen, maar zoekt naar de diepste bewerkende oorzaak ervan, die te zelfder tijd hun eindoorzaak is, nl. God. Al kan nu verder de mensch beter van God zeggen, wat hij niet is, dan wat hij wel is, hij is toch in staat om de litanie der Goddelijke volmaaktheden te stamelen, en aldus op te gaan in de beschouwing van het Goddelijk wezen.
b)Op de kennis van liet verstand volgt de streving van den wil naar de stoffelijke goederen, waaraan de mensch naar zijn lichaam behoefte heeft om te leven, doch in ondergeschiktheid aan zijn hoogeren geestelijken aard, en verder ook naar
de geestelijke goederen, waarnaar onze hoogere vermogens verlangen. Hier neemt God de voornaamste plaats in. Alleen de liefde-vereeniging met Hem bevredigt den wil. De wijsbegeerte stelt hier de vraag aangaande het natuurlijk verlangen naar God, en hoever dit in de natuurlijke orde kan bevredigd worden. Het antwoord luidt zeer verschillend, en kan door de wijsbegeerte alleen niet volledig gegeven worden.
c)Benevens het ware en het goede is er een derde „waarde”, die de menschelijke bedrijvigheid in beslag neemt: het s c h o o n e. De schoonheid in de kunst en de schoonheid in de natuur spreken tot den mensch in eigen taal. Vanuit beide, en vooral vanuit de laatste, stijgt de mensch op tot de ongeschapen schoonheid, die God is, en oorzaak is van alle schoonheid. In het genieten van de Goddelijke schoonheid ligt de hoogste bestemming van den mensch.
Dit is een inductieve uiteenzetting van ’s menschen bestemming. Langs deductieven weg komt men tot hetzelfde besluit: het volmaakte wezen, dat God is, kan in zijn werkingen naar buiten alleen zijn eigen volmaaktheid tot doel hebben. God heeft dus het heelal en ook den mensch voor Zichzelf geschapen. De bestemming van den mensch is in de vereeniging met God als opperste waarheid, goedheid en schoonheid. Door zijn kennis en zijn liefde brengt de mensch het heelal terug tot God. van Wien het is uitgegaan.
L i t.: S. Thomas, Contra Gent. (Lib. I c. 1, Lib. III c. 25): id., De divinibus nominibus (c. 4); id., Summa Theol. (Lib. I q. 93).
P. Janssens.