1° Isaak, klassiek philoloog en hoogleeraar te Breslau, te Bonn, later weer te Breslau. * 1792, + 1849. Bestudeerde inzonderheid Lucretius (uitg. 1852) en, in verband daarmede, de Grieksche wijsbegeerte te Rome; verder leverde hij tal van bijdragen tot de kennis der oude denkers en de godsdienstgeschiedenis (o.m. over de katharsis-theorie bij Aristoteles, den Pseudo-Phocylides, het tractaat van Theophrastus over de Godsvrucht, enz.).
Zijn werken zijn van Joodschen geest doordrongen. V. Pottelbergh.
2° M i c h a ë l, Duitsch Germanist en beoefenaar van de vergelijkende literatuurwetenschap.* 27 Nov. 1834 te Hamburg, + 25 Febr. 1897 te Karlsruhe. B. legde de grondslagen van de Goethe-philologie en stelde in vele kleinere monographieën de methodenleer op voor de wetenschappelijke letterkundige historiographie.
Hoofdwerken: Ueber Kritik und Geschichte des Goetheschen Textes (1866); Der junge Goethe (3 dln. 1875): J. W. Goethe (in Allgem. Deutsche Biogr. 1880); Schriften zur Kritik und Literaturgeschichte (4 dln. 21903).
Lit.: E. Schmidt, in Allgem. D. Biogr. (XLVI 1902).
Baur.