Ned. letterkundige. * 29 April 1897 te Arnhem. Debuteerde met gedichten, die bij verfijnde gevoeligheid groote taalbeheersching toonden en de Kath. inspiratie verbonden met de strevingen der school, waartoe A. Roland Holst en M. Nijhoff behooren.
Als essayist onderscheidt hij zich door zijn aandacht voor de bewegingen der ziel, die in het letterkundig werk hun uitdrukking vinden. Met grooten ijver werkt V. voor de veredeling der Katholieke volkscultuur. Hij stichtte het maandblad „Bouwen”, werkte mede aan „De Beiaard”, „De Gemeenschap”, „De Nieuwe Eeuw” en is een rijkbegaafd journalist.Voorn. werk. Gedichten: Van Schijn en Schemer (1917); De Voorhof (1921); Verzen (1922); De Pelgrim (1924); Maskers (1937). Drama: Marja (in: De Beiaard, 1922). Essais: De Zielegang van H. Roland Holst (1925); De Zilveren Spiegel (1931); Guido Gezelle (1930); De Martelaren van Gorcum (1924); De Paus 1929); De Jonge Werkman en de cultuur (1936).