aan den grond stoffen toevoegen, welke direct of indirect tot de voeding der planten kunnen bijdragen, de vruchtbaarheid van den grond verhoogen. Voor de voeding van de planten zijn noodig: water, koolzuur, stikstof, phosphorzuur, zwavelzuur, kali, kalk, magnesia en ijzeroxide.
Koolzuur trekt de plant uit de atmosfeer, de andere stoffen worden (met een enkele uitzondering) uit den grond opgenomen. Hiervan zijn zwavel, magnesium en ijzer altijd in voldoende mate aanwezig; aan stikstof, phosphrozuur, kali en kalk is soms een tekort. Dit tekort kan worden aangevuld:1° door natuurmest: stalmest, gier of aalt, beer, compost, straatvuil en groenbemesting (bijv. lupinen, serra della, klaver, bietenloof);
2° door kunstmest, waarvan het gebruik in deze eeuw zeer is toegenomen. Men onderscheidt naar de stof, waaraan een tekort is, de kunstmeststoffen in :
a) stikstof meststoffen, bijv. chilisalpeter (stikstofgehalte 15%), Norgesalpeter (ca. 15%), natronsalpeter, de synthetische chilisalpeter (43—46%), salpeterzure ammoniak (35%);
b) phosphorzure meststoffen, bijv. superphosphaat (14-18% in water oplosbaar phosphorzuur), dubbelsuperphosphaat (40—50%), Thomasslakkenmeel (16—17%);
c) k a l i meststoffen, bijv. patentkali (bevat 25% of meer kali); d) kalk meststoffen, bijv. kluitkalk, schelpkalk, kalkmergel, schuimaarde.
De samengestelde meststoffen, die de vier plantenvoedende stoffen tegelijkertijd en in bepaalde verhouding bevatten (bijv. Nitrophoska) zijn tot nog tot van weinig belang.