Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-02-2024

Beieren

betekenis & definitie

tweede staat van het Duitsche Rijk, bestaat uit twee door Wurttemberg, Baden en Hessen gescheiden deelen: Beieren rechts van den Rijn en de Rijnpalts.

Beieren rechts van den Rijn ligt tusschen 9° 1' en 13° 50' O. en tusschen 45° 16' en 50° 34' N., werd in 1920 met Koburg vereenigd en neemt met een opp. van 70 492,41 km2 het Z.O. deel van Duitschland in; grenst aan Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije, Saksen, Thüringen, Pruisen, Hessen, Baden en Wurttemberg.

Het W. gebied, de Rijnpalts, ligt tusschen 48° 68' en 49° 49' N., omvat 5 504 km2 en grenst aan Baden, Frankrijk, Pruisen en Hessen. In totaal bedraagt de opp. 75 996 (met inbegrip van Saarpfalz 76 422) km2.

A) Natuurlijke landschappen en afwatering.

Het land is uit verschillende landschappen opgebouwd. Het Zuiden van B. maakt deel uit van het Alpengebied en wel van de Noordelijke Kalkalpcn, door het Inndal van de kristallijne zone gescheiden. Ze zijn te verdeelen in Allgäuer Alpen, Beiersche Alpen en Salzburger Alpen. Van de Allgäuer Alpen tusschen Boden-meer en Lech hoort slechts het middendeel, het Iller-gebied, aan Duitschland.

De randketens uit Tertiaire Nagelfluh zijn eenvoudig geplooid met sterke afhelling naar het Noorden. Door een scherpe breuklijn van het jongere Tertiaire gesteente der buitenste randketens gescheiden, volgt een gordel van Flyschgesteente (afgezet in Eoceen en Oligoceen), nog reikend tot over de Iller. Het bergland met zachte, ronde vormen is hier ten deele met bosch, ten deele met liefelijke almen bedekt. Meer Zuidelijk verheffen zich de wunden van het Gottesacker-plateau, bestaande uit harde Schrattenkalk en met merkwaardige „Karrenvelden”. De Zuidelijke ketens met echt hooggebergte-karakter vertoonen een veel ingewikkelder structuur.

De kalkgesteenten (afzettingen uit Keuper en Jura) zijn hier over de Flysch heengeschoven. Hier en daar zijn zachtere Liasleien (Allgäuschiefer) als donkerder gesteente ingevoegd. Als hoogste toppen dienen genoemd Mädelegabel (2 646 m), Krottenkopf (2 655 m), Hohes Licht (2 690 m). Oostelijk van de Lech volgen tot aan het Inndal de Beiersche Alpen. De beide buitenste zonen der Allgäuer Alpen zijn hier sterk ingekrompen. Tot de Voor-Alpen met hoogten tot 1 000 m behooren: Ammer, Isarwinkel, en Mangfallgebergte.

Steil rijzen uit dit voorland de Kalkalpen op: het Wettersteingebergte met Zugspitze (2 963 m), hoogste top van het Duitsche Rijk, met meerdere kleine gletsjers tegen de flanken, het Karwendelgebergte, dat grootendeels tot Tirol behoort. Het Inndal tusschen Oberaudorf en Kufstein scheidt de Beiersche van de Salzburger Alpen. Hiervan behooren aan Duitschland: de Chiemgauer Alpen, waar de Flysch weer een breeden gordel inneemt, en tusschen Saulach en Salzach de Berchtesgadener Alpen. Hoewel de geheele Alpen door groote overschuivingen (> Dekbladenbouw) getroffen zijn, bestaat toch tectonisch een verschil tusschen dit gebergte en de Westelijk gelegen Alpen. Terwijl in het W. plooiing plaats had, werd dit gebied sterk omhooggeheven. Hier dus een breukgebergte, waar vooral de hardheid van het gesteente beslissend is voor het reliëf.

Als afzonderlijke groepen zijn te vermelden het Watzmannmassief met twee toppen (2 724 m), het plateau van het Steinernes Meer met beroemde Karrenvelden en de Hochkalter (2 600 m). Aan den voet der alpen strekt zich het voorland uit met afhelling naar liet Noord-Oosten. De Z. helft is een uitgesproken moreenenlandschap. Waar eens de uit de dalen stroomende gletsjers in het voorland aaneensmolten, hebben zij een bekken uitgeschuurd, de zgn. centrale depressie, een gebied, dat Zuidelijk van Ammer en Würmsee soms meer dan 100 m lager ligt dan het jongmoreene-gebied in het Noorden. De afzettingen van de laatste Glaciatie zijn nog zeer goed bew'aard gebleven; er is hier een drumlinlandschap, met als gevolg slechte afwatering en derhalve meren en hoogveenvorming. Om deze jongmoreene heen, die beperkt blijft tot den Z. gordel van het Alpenvoorland, bevinden zich de afzettingen der buitenste of oudere moreene, maar het landschap biedt hier een veel rustiger beeld, doordat verweering en transport nivelleerend werkten.

Hiervoor ligt het gebied der Fluvio-Glaciale afzettingen; het is te verdeelen in Iller-Lech-vlakte, de vlakte van München (Dachauer Hoos, Erdinger Moos) en de Inn-Salzach-vlakte. Tusschen deze Fluvio-Glaciale afzettingen in het Zuiden en het Donaudal ligt het vaak zeer vruchtbare Tertiaire heuvelland. Daar, waar de rivier door Zwabische en Frankische Jura heenbreekt en bij Passau het harde granietgesteente van het Beiersche Woud doorzaagt, is het dal nauw en wordt een doorbraaksdal met sterk verval gevormd (Donau-Ried bij Dillingen, Donaumoos bij Ingolstadt). De breede vlakte bij Straubing is met löss gevuld en werd daardoor de korenschuur van B.

Het Oostelijk grensgebied vormen de uit graniet en gneis opgebouwde Duitsche middelgebergten: Beiersche Woud, Bohemer Woud en Fichtelgebergte. Van laatstgenoemd gebergte voert Westelijk het Frankenwoud en Thüringer Woud over de vulkanische Rhön naar de bontzandsteentafel van de Spessart.

Een deel van de Mainvlakte bij Asschaffenburg vormt het uiterste N.W. van Beieren. Van Spessart en Rhön Zuid-Oostwaarts volgt het ZwabischFrankische Stufenland. Het W. deel vormt de Frankische Muschelkalkplatte. Dan volgt als O. deel het Frankisch terras. De Keuperlagen, die in het W. door een zandsteenlaag zijn afgedekt, vormen hier een trap, die tot 160 m boven het voorland uitsteekt en onder den naam Hassberge, Steigerwald en Frankenhöhe bekend is. Naar het O. gaat het land over in de met verweeringsproducten van het Keuper-bergland opgevulde Middel-Frankische bekken.

Behalve het Z. deel (Wömitz en Altmühl) is ook het door de Rezat doorstroomde Middel-Frankische bekken tributair aan den Main. In een grooten boog hieromheen verloopt de Frankische Jura, opgebouwd uit kalk, in het O. begrensd door het bekleen van de Naab. Het N. deel van de Jura vormt de Frankische Schweiz met nauwe rivierdalen en bekende grotten (bij Rabenstein en Muggendorf bijv.), een echt toeristengebied.

De Rijnpalts heeft in het Oosten deel aan de vruchtbare Bovenrijnsche Laagvlakte. Het Haardt-gebergte, de Noordelijke uitlooper van de Vogezen met Oostelijken steilrand, bestaat in hoofdzaak uit bontzandsteen. Zeer schilderachtig is het landschap rondom Dahn door de eigenaardige verweering der bontzandsteenrotsen. In het Z.W. treedt de muschelkalk aan den dag. In het Noorden hooren de vulkaankegels Donnersberg (687 m) en Koningsberg (684 m) tot de hoogste deelen van het land.

Het grootste deel van Beieren behoort tot het stroomgebied van Rijn en Donau. De diepere erosiebasis van den Rijn (bij Mainz 80 m, van den Donau bij Passau 289 m) heeft als gevolg een grootere erodeerende kracht en dus vergrooting van het stroomgebied van den Rijn ten koste van den Donau. De waterscheiding loopt over Frankenhöhe en Frankische Jura. Er bestaan plannen het kleine Ludwigkanaal, dat nu beide stroomgebieden verbindt, te vervangen door een groot Main-Donau-scheepvaartkanaal. Kleine gebieden in N. en N.O. wateren door de Saaie af op de Elbe en door een zijrivier van de Werra op den Wezer. De bekoring van Zuid-B. schuilt voor een groot deel in de talrijke meren; deels liggen zij in het voorland door den gletsjer in het tongbekken uitgeschuurd, zooals bijv. Ammer-, Würm-, Staffel-, Chiemsee, deels zijn het hooge alpenmeren als Kochel-, Walchen-, Eib- en Königssee.

B)Klimaat.

Beschut voor koude N. en O. winden, verkeert het gebied om het Boden-meer en het dal van den Main onder de gunstigste omstandigheden.

Temperatuurgem iddelde van het Boden-meer: Jan. —1,4°C, Juli 18,4°C; van Würzburg: Jan. —0,9°C, Juli 18,4°C. De Jura vormt een duidelijke klimaatscheiding tusschen N.W. Beieren en de Rijnpalts, met maritiem klimaat, en het Zuidelijk en Zuid-Oostelijk deel, waar het klimaat een meer continentaal karakter heeft. Kenmerkend vooral voor de hoogvlakte zijn de groote temperatuurwisselingen tengevolge van luchtdrukverschuivingen (temperatuurgemiddelde München: Jan. —2,1°C, Juli 17,5°C). In het Alpenland neemt in het algemeen de temperatuur af met de hoogte, behalve wanneer omgekeerde temperatuurtoestand intreedt, een verschijnsel, dat vooral ’s winters niet zelden wordt waargenomen. Van speciale beteekenis is ook de Föhnwind.

In het Alpengebied is ook de neerslag het grootst (ca. 2 m); de meeste regen valt ’s zomers, vaak in den vorm van onweersbuien. De middelgebergten hebben koele, vochtige zomers, in den winter valt er veel sneeuw, die tot laat in het voorjaar blijft liggen.

C)Bevolking.

Deze telde in 1925 in totaal 7 379 000 inwoners. Dezen zijn tot drie groepen terug te brengen: Oostelijk van de Lech is de bevolking Beiersch (Bajuvaren), Westelijk overheerscht het Zwabische element (Alemannen), in het stroomgebied van Main en Rijn wonen Franken. Niet alleen in volkskarakter en dialect, ook in den vorm der nederzettingen zijn verschillen aan te wijzen. De Lech scheidt het Zwabisch-Alemannische huis (dat vooral in de lengte is gebouwd met schuur en stal onder één dak) van het uit hout, leem en steenen opgetrokken Bajuvarische huis, dat ook twee verdiepingen heeft. In het hooggebergte liggen de hoeven meer verspreid; waar op de hoogvlakte meer ruimte geboden werd en de ligging ten opzichte van het verkeer gunstig was, ontstonden kleine stadjes.

B. is overwegend Katholiek (70%), uitgezonderd de voormalige vorstendommen Ansbach, Bayreuth, Koburg, het gebied om Neurenberg en de Palts, waar de Protestantsche godsdienst overheerscht (29% der totale bevolking).

Bestaansmiddelen.

Ondanks de sterke uitbreiding der industrie in de laatste decennia is Beieren toch een agrarisch land. Uitstekende graangebieden zijn de Noordhelft van de Beiersche hoogvlakte, de Donauvlakte van Ulm tot Neuburg en van Regensburg tot Vilshofen. Ook de dalen van Womitz, Altmühl, Rezat, Main en de Rijnvlakte van de Palts leenen zich uitstekend voor graanbouw (rogge, gerst, haver, tarwe).

Begunstigd door het milde klimaat leveren de Rijnpalts en het Maindal fruit, groente en wijn (Frankenwein!). Tabak wordt verbouwd bij Fürth en Neurenberg. De verbouwing van hop vooral in het bekken van Middel-Frankenland gaf aanzien aan de talrijke bierbrouwerijen. De veeteelt neemt een eerste plaats in in het Alpengebied en het voorland. Door omzetting van bouwland in grasland en ontginning der woeste gronden kon de veestapel zich nog uitbreiden. De runderteelt is het belangrijkst, dan volgt de varkensteelt.

Paarden- en schapenteelt gaan achteruit. Waardevol om hun houtrijkdom zijn de middelgebergten. In Fichtelgebergte, Frankenwoud en Jura overheerschen naaldboomen, Beiersche Woud en Spessart dragen ook loofwouden.

B. is arm aan delfstoffen. Steenkool wordt ontgonnen in het Saargebied bij St. Ingbert en in kleine hoeveelheden ook in de Opper-Palts en OpperFranken. Van meer beteekenis is de rijkdom aan bruinkool (Peissenberg, Penzberg). B. heeft daarentegen wel de waterkracht weten te benutten (14 groote electr. waterkrachtcentrales). Het voorkomen van kwarts in het Beiersche Woud heeft een bloeiende glasindustrie in het leven geroepen. Wereldberoemd is ook de winning van lithographensteen bij Solnhofen. Steenzout wordt bij Berchtesgaden ontgonnen. Salinen vindt men nog in Traunstein en Rosenheim. De industrie verwerkt op de eerste plaats producten van het land. Zoo moeten genoemd worden de bereiding van boter en kaas in Allgäu, de leerindustrie van München, Augsburg, Neurenberg, Fürth. Het hout wordt tot allerlei gebruiksvoorwerpen, voor huishouding en bedrijf verwerkt. Om hun houtsnijwerk hebben Berchtesgaden, Oberammergau en Garmisch-Partenkirchen beteekenis. In Mittenwald worden violen gemaakt. Neurenberg is bekend om zijn speelgoedfabrieken. Vermeld werd reeds het beroemde Beiersche bier; vooral München, Erlangen, Freising, Ingolstadt, Neurenberg, Augsburg hebben groote brouwerijen. Tabak wordt verwerkt meest tot pijp- en pruimtabak. Prachtig spiegelglas leveren Fürth en Neurenberg. Het voorkomen van kaolien deed porseleinindustrie ontstaan (Nymphenburg, Amberg, Hirschau); aardewerk leveren Treuchtlingen, Bergzabern, Opper-Franken. Reeds in de M.E. waren de goudsmeden van Augsburg en Neurenberg beroemd, terwijl in lateren tijd ook Fürth en Neurenberg zich op het gebied der metaalbewerking onderscheidden. Door de goede verkeerswegen konden ook industrieën, die hun grondstoffen van elders betrekken, tot bloei komen, o.a. textiel- en ijzerindustrie in München, Augsburg, Neurenberg en Fürth. Van nog toenemende beteekenis is ook de chemische industrie; grootste fabrieken in Neurenberg (ultramarijnfabriek) en Ludwigshafen (anilinefabriek); kleinere hebben Schweinfurt, Augsburg, München. Ook het hotelbedrijf biedt velen een bestaan, terwijl tevens het voorkomen van minerale bronnen het ontstaan van talrijke badplaatsen bevorderde. Te noemen zijn Alexanderbad, Steben en Kissingen in het Noorden, Reichenhall, Berchtesgaden, Garmisch-Partenkirchen, Oberstdorf en Tölz in het Zuiden.
E)Bestuur.
B. werd na de revolutie van 1918 een parlementaire democratische republiek. De volksvertegenwoordiging bestaat uit één kamer, voor vier jaar gekozen (1 lid op 128 000 inw.). Kiesrecht hebben allen boven 20 jaar. Scheiding van Kerk en Staat bestaat. Het ligt evenwel in de bedoeling der regeering, de wetgevende bevoegdheid der Duitsche volksvertegenwoordigingen om te zetten in een adviseerende, waarbij de differentiatie binnen deze lichamen bepaald zal worden niet door partij verschillen, maar door bepaalde sociale groepeeringen.

Wat de kerkelijke indeeling betreft, bestaat B. uit twee kerkprovincies, het aartsb. München-Freisingmet de suffragaanzetels Augsburg, Passau en Regensburg, en het aartsbisdom Bamberg met de suffragaanbisdommen Würzburg, Eichstätt, Spiers. Beieren telt (1925) 212 dekenaten, 3 261 parochies (zonder Saarpfalz), 534 rectoraten, 188 nederzettingen van kloosterorden en congregaties. Grondslag van harmonische samenwerking tusschen Kerk en Staat is het Concordaat van 29 Maart 1924 tusschen Beieren en den H. Stoel. De Protestanten hebben een opper-

consistorie in München; daaronder ressorteeren de consistories van Ansbach, Bayreuth en Spiers.

Leerplicht bestaat van 6—16 jaar. Goed verzorgd is ook het hooger onderwijs. B. heeft drie universiteiten : München, Würzburg(met Kath. theologische faculteit) en Erlangen; 1 technische hoogeschool in München; 1 landbouw hoogeschool in Weihenstephan. Philosophisch-theologische hoogescholen zijn gevestigd in Freising, Passau, Regensburg, Bamberg, Augsburg, Eichstätt, Villingen, enkel met faculteiten in theologie (Kath.) en philosophie (Augsburg alleen philosophie).

Nationale vlag: wit blauw.

F) Statistisch overzicht.

Gebruik van den bodem: cultuurland 71,8%, bosch 22,1%, woeste grond 4,8% der totale oppervlakte.

Van het cultuurland wordt 62,31% ingenomen door bouwdand, 37,21% door grasland, 0,48% door wijngaarden.

Aandeel der bevolking aan land- en boschbouw: 43,8%, industrie: 33,7%, handel: 12,6%.

L i t. : A. Döberl, Entwicklungsgeschichte Bayerns (1916) ; dr. J. Reinde, Bayerische Landeskunde (1920); Haushofer Rothpletz, Bayern’s Hochland und München (1924); J. Kempf, Die Bayerische Heimat (1927).

Kaarten: Topogr. Atlas von Bayern; Bayerische General-Stabskarte (1 : 50 000); Süd-West-Deutschland bis zu den Alpen (1 : 250 000); Schuster, Geologische Uebersichtskarte von Bayern rechts des Rheins (1 : 250 000), bearbeitet im Topogr. Bureau.

Lips.

G) Geschiedenis.

Beieren behoorde min of meer tot de provincies Raetia en Noricum, die in 15 v. Chr. door Tiberius en Drusus werden opgericht. Tijdens de volksverhuizing vestigden er zich de Markomannen, die wegens hun komst uit Bohemen, Bajuwaren of Bojer werden genoemd, waaruit de naam B. is ontstaan. Het eerste stamhuis is dat der Agilolfinger (555— 788). Reeds in den Rom. tijd werd B. tot het Christendom bekeerd, maar het was de H. Bonifatius, die de vijf bisdommen oprichtte: Salzburg, Passau, Regensburg, Freising en Eichstätt.

Karel de Groote overwon Tassilo (757—788) en voegde B. bij zijn rijk. Na het uiteenvallen van het Karolingische rijk herstelde Arnulf, zoon van markgraaf Luitpold, in 912 het zelfstandig hertogdom. Otto de Groote ontnam het aan hertog Eberhard en schonk het zijn broer Hendrik in 947. Diens zoon, Hendrik de Twistzoeker, stond tegen Otto II op, werd afgezet in 976 en opnieuw aangesteld in 985. Diens zoon Hendrik werd in 1002 tot keizer gekozen en stierf in 1024 kinderloos. Hij is later heilig verklaard met zijn echtgenoote Cunigonda.

Otto van Nordheim (1061—’70) verkreeg het hertogdom van de regentes Anna, maar, omdat hij in den investituurstrijd de zijde van den paus koos, werd het hertogdom hem ontnomen en geschonken aan het geslacht der Welfen. Hendrik de Trotsche, die zich als tegencandidaat voor het keizerschap tegen den gekozen Hohenstauf, Koenraad III, verzette, verloor in 1139 B. In 1156 schonk Frederik Barbarossa B. terug aan Hendrik den Leeuw, zoon van Hendrik den Trotschen, maar toen ook hij opstond, kwam het hertogdom in 1180 aan den Gibellijn Otto von Wittelsbach, wiens huis zich tot 1918 in B. wist te handhaven. In 1214 verwierf Lodewijk I (1183—1231) de Rijnpalts, Lodewijk III van B. (1294—1347) versloeg zijn mededinger naar het keizerschap, Ferdinand van Habsburg, in 1322 bij Ampfing, en breidde zijn huisbezit uit met Brandenburg in 1323, met Holland, Zeeland en Henegouwen door zijn huwelijk met Margaretha, dochter van graaf Willem III, met Tirol in 1342. Maar al dit gewonnene ging spoedig weer verloren: in 1363 kwam Tirol aan Habsburg, in ’73 Brandenburg aan het huis Luxemburg en de Ned. gewesten aan Bourgondië in 1433. Bovendien had Lodewijk door het verdrag van Pavia in 1329 aan zijn neef Rudolf de Rijnpalts en Bovenpalts afgestaan.

Zijn 6 zonen verdeelden het erfland, dat na verschillende splitsingen weer in handen kwam van Albrecht IV, den Wijzen (1467—1508), die, om nieuwe verbrokkelingen te voorkomen, in 1506 het eerstgeboorterecht invoerde. Zijn opvolger, Willem IV (1508—’50), is de Contra-Reformist, die o.a. de universiteit van Ingolstadt aan de Jezuïeten toewees. Albrecht V (1550—’79) zette na eenige weifeling deze politiek voort en voerde de besluiten van Trente in B. in. Hij was daarnaast verkwistend en kunstlievend en aan hem dankt München zijn opkomst als kunststad. Willem V (1579—’97) regeerde in dezelfde lijn en wist het bisdom Keulen voor ca. 200 jaar onder Beierschen invloed te brengen. Na zijn afstand volgde Maximiliaan I (1597—1651), die de orde herstelde en als voorzitter der Liga den strijd aanbond tegen de Prot.

Unie. Als belooning verkreeg hij van den keizer, na de overwinning van den Witten Berg, de Bovenpalts en de keurstem. In het vervolg van den 30-jarigen oorlog had zijn land veel te lijden van de Zweedsche en Fransche troepen. Daarom ijverde hij voor den vrede, die in 1648 zijn verkregen rechten erkende. Zoo waren er acht keurvorsten. Maximiliaan’s zoon Ferdinand, als stadhouder der Spaansche Nederlanden, overwinnaar bij Nordlingen in 1633, regeerde van 1651—’79.

In den Spaanschen Successieoorlog koos Maximiliaan II Emanuel (1679—1726), wiens zoon Ferdinand (+ 1699) volgens een deelingsverdrag koning van Spanje zou geworden zijn, de zijde van Frankrijk, gelijk ook in vroegere oorlogen het geval was geweest. Karel Albert (1726—’45), gehuwd met een dochter van Josef I, maakte, na den dood van Karel VI in 1740, aanspraak op een gedeelte der Oostenrijksche erflanden en liet zich zelfs tot keizer kiezen als Karel VII (1742—’45). Hij werd gesteund door Frankrijk, maar een Hongaarsch leger veroverde B., zoodat zijn zoon Maximiliaan III Josef (1745—’77) in ’45 met Maria Theresia het verdrag van Füssen sloot, waarbij hij van alle aanspraken afzag. Hij regeerde als een verlicht despoot en hief in ’73 de orde der Jezuïeten op. Met hem stierf de rechte linie der Wittelsbachers uit. Zijn opvolger was Karel Theodoor van de Palts (1777—’99), die de nuntiatuur te München oprichtte en, zelf kinderloos, niet ongenegen was B. aan Josef II over te doen.

Maar de naaste erfgenaam, Karel van Palts-Zweibrücken, verzette zich hiertegen en voerde, geholpen door Frederik den Grooten, den onbloedigen Beierschen Successie-oorlog (1778—’79, Kartoffelkrieg). Bij den vrede van Teschen in 1779 verkreeg Josef het Innviertel. In 1784 bood Josef II België aan in ruil voor B., maar ditmaal stichtte Frederik II den Duitschen vorstenbond in 1785, waardoor Josef van zijn plan moest afzien. Maximiliaan IV Josef (1799—1825), zoon van Karel van Palts-Zweibrücken, nam deel aan den tweeden Coalitie-oorlog, maar, door Moreau in 1800 bij Hohenlinden verslagen, moest hij in 1801 afstaan aan Frankrijk: de Rijnpalts, Zweibrücken en Gulick. Door het voeren van een Fransch gezinde politiek onder minister Montgelas breidde B. zich uit, in 1803 met de bisdommen Würzburg, Bamberg, Freising, Augsburg, verder nog gedeelten der bisdommen Eichstätt en Passau, 12 abdijen en 15 rijkssteden. In 1805 aanvaardde Maximiliaan den koningstitel en verrijkte zich met de bisdommen Brixen en Trient, benevens met het Pruisische Ansbach.

Zijn dochter Augusta huwde met Eugène de Beauharnais. In 1808 werd B. lid van den Rijnbond, onder verplichting in oorlogstijd 30 000 man te leveren. Naar Fransch model en in Franschen geest trachtte Montgelas de verschillende deelen tot een gecentraliseerden eenheidsstaat te maken, maar zijn anti-kerkelijke politiek leidde tot den opstand van Tirol, door Oostenrijk ondersteund. De nederlaag van Oostenrijk in 1809 gaf nieuwe voordeelen: Regensburg, Bayreuth, Salzburg en het Innviertel. Binnen 10 jaar was B.’s grondgebied verdubbeld en zijn bevolking van 1 millioen tot ruim 3 millioen gestegen. Na den slag bij Leipzig verliet B. de Fransche zijde en sloot zich door het verdrag van Ried in 1812 aan bij de bondgenooten.

Generaal Wrede trachtte het Fransche leger op zijn vlucht tegen te houden, maar werd bij Hanau verslagen. Bij het Weener congres gaf B. de Oostenrijksche landen terug en verkreeg Aschaffenburg en het gedeelte van de Palts, dat aan den linker Rijnoever ligt. Tevens werd het lid van den Duitschen Bond. In 1817 kwam een concordaat tot stand, waarbij de hiërarchie werd bepaald op twee aartsbisschoppen en zes bisschoppen, door den koning te benoemen. In 1818 schonk Maximiliaan zijn volk een Grondwet, waarbij een volksvertegenwoordiging van twee Kamers werd ingesteld. Lodewijk I (1825—’48) verfraaide München met gebouwen in Griekschen stijl en was een der weinige vorsten, die den opstand der Grieken goedkeurde.

Vandaar dat zijn jongere zoon, Otto, de eerste vorst van Griekenland werd in 1832. De opstanden in eigen land in 1830 beteugelde hij met strengheid, de deelnemers aan het Hambacherfeest in 1832 werden gestraft. In 1833 sloot B. zich aan bij de Preusische Zollverein. Van 1837—’47 was de overtuigde Kath. Abel de leidende minister. Hij herstelde verschillende kloosters en eischte zelfs, dat Protestantsche soldaten geknield eer zouden bewijzen aan het H.

Sacrament. Hij verloor de gunst van Lodewijk, omdat hij weigerde de Spaansche danseres Lola Montez in den adelstand te verheffen. De partijstrijd, daarover ontstaan tusschen Lolamontanen en Ultramontanen, dwong Lodewijk in 1848 afstand te doen. Maximiliaan IJ (1848—’64) schafte verschillende verouderde toestanden af, bijgestaan door min. K. H. von der Pfordten (1849—’59).

Deze weigerde de besluiten van het Frankforter Parlement te erkennen en bedwong in 1849 een opstand, daarover in de Palts ontstaan, met behulp van Pruisische troepen. Hij verzette zich met Oostenrijk tegen de Unieplannen van Pruisen en had als ideaal voor de inrichting van Duitschland de zgn. Trias, nl. naast Pruisen en Oostenrijk een bond van middenstaten, onder leiding van B. In 1866 sloot zich Lodewijk II (1864—’86) bij Oostenrijk aan, maar werd door de Pruisen verslagen. Desondanks werd hij uit politiek oogpunt genadig behandeld: in oorlogstijd moest zijn leger zich onder Pruisisch opperbevel stellen. In 1870 was Chlodwig von Hohenlohe-Schillenfürst, van afkomst Katholiek, maar liberaal van gezindheid, eerste minister.

Toen de Kath. de meerderheid behaalden, trad hij af. In den oorlog van 1870 streed B. mee o.a. bij Wörth en Sedan en stemde 23 Nov. toe in een verdrag met Pruisen, waarbij het toetrad tot het Duitsche Rijk, met behoud van zelfstandigheid op het gebied van diplomatie, leger, post en spoorwegen. Met moeite bracht Bismarck den koning er toe, namens de Duitsche vorsten aan den Pruisischen koning de Duitsche keizerskroon aan te bieden. B. begon nog vóór Pruisen met den „Kulturkampf”. Onder minister Lutz kwam de „Kanselparagraph” tot stand en werden de Jezuïeten en de Redemptoristen verjaagd. Lodewijk II zelf was onbekwaam om te regeeren en bracht door zijn verkwisting en zijn ongetemde bouwneiging de iinanciën in gevaar.

Daarom besloot de ministerraad hem onder curateele te stellen van zijn oom Luitpold, omdat ook zijn broer Otto krankzinnig was. Onder dit regentschap (1886—1912) was de regeering genoodzaakt aan het Centrum, dat meestal in de meerderheid was tot 1914, verschillende concessies te doen. In 1906 werd rechtstreeksch kiesrecht ingevoerd. In 1912 werd de uitgesproken Kath. wijsgeer en staatsman, Freiherr von Hertling, ministerpresident. In hetzelfde jaar volgde Lodewijk III zijn vader op, niet als regent, maar als koning, met voorbijgaan van Otto, die in 1916 overleed (Lod. II had zich in 1886 reeds verdronken).

Kroonprins Ruprecht voerde het commando aan het Westelijk front. In Nov. 1918 brak de revolutie uit en verklaarde Kurt Eisner, voorzitter der„Arsol”, het huis Wittelsbach vervallen, waarop Lod. III 13 Nov. afstand deed (+ 17 Oct. 1921). Bij de verkiezingen van 1919 ontstond een burgerlijke meerderheid, waarvan de Beiersche Volkspartij, die zich afgescheiden had van het Centrum, de sterkste was. Toen Eisner in 1919 door graaf Arco werd vermoord, brak een Communistische revolutie uit, die het gezag legde in handen van de „arsol”. Dit schrikbewind, naar Russisch model, duurde van 7 April tot 2 Mei, waarna Pruisische, Wurttembergsche en Beiersche troepen de orde herstelden.

Een nieuwe grondwet werd door den Landdag ingevoerd en B. deed afstand van de vroeger gehandhaafde reservaatrechten omtrent leger, enz. Tevens werd Coburg bij B. ingelijfd. In 1920 mislukte de Kapp-putsch. De burgerlijke partijen hadden zich bij de verkiezingen van 1920 versterkt en de „arsolraden” werden door minister von Kahr ontbonden. In plaats daarvan werd de „Orgesch” tot handhaving van den toestand opgericht, doch

deze moest op bevel van de Entente in 1921 ontwapend worden. Met de Rijksregeering ontstond een geschil over de invoering der „Ausnahmeverordnung” van 1921 en in 3923 nam dit zulke proporties aan, dat Kahr, die inmiddels de geheele uitvoerende macht in B. in handen had gekregen, aan een opmarsch tegen de regeering in Berlijn dacht. In die omstandigheden ondernam Adolf Hitler, bijgestaan door Von Ludendorff, te München 8 Nov. 1923 zijn „nationale revolutie”, maar Kahr weigerde medewerking en de „Putsch” werd door de Rijksweer afgeslagen. Met het aftreden van Kahr in 1924 eindigde het conflict met het Rijk. Held, leider der Beiersche volkspartij, vormde in 1924 een ministerie, dat geregelde toestanden schiep en 29 Maart 1924 een concordaat sloot, waardoor de paus in het vervolg de bisschoppen benoemt op voordracht van het kapittel, het voortbestaan der theologische faculteit aan de universiteiten gewaarborgd wordt, godsdienstonderricht als leervak in den lesrooster is opgenomen, en onderwijs door religieuzen is toegestaan. In 1928 leidden de verkiezingen tot een toename der socialisten, maar het ministerie Held, steunend op de B. Volkspartij, de Duitschnationalen en den Boerenbond, wist zich te handhaven tot 1933, toen een Rijksstadhouder werd aangesteld.

L i t.: Monumenta Boica (1763—1910) (49 aln.): S. Riezler, G schichte Bayerns bis 1726 (8 dln. 1878— 1914); M. Doeberl, Entwicklungsgesch. Bayerns (3 dln. München 1906—’31); voor het tijdperk 1825—1912 : Revue de questions historiques (1932, 355). Derks.

< >