U r s i d a e, eene familie van roofdieren, waarvan de verschillende soorten over Europa, Azië, Amerika en misschien over een deel van N.W. Afrika verspreid zijn; uit de Romeinsche Oudheid is nog bekend de naam van den Numidischen beer, thans uitgestorven.
In het Diluvium leefde de holenbeer, iets grooter dan de bruine beer, waarvan vele overblijfselen in Europa gevonden zijn.Beren zijn alleseters en in verband daarmee bevat het gebit een aantal groote knobbelkiezen; zij zijn zoolgangers, d.w.z. bij het loopen raakt de geheele voet den grond. Alle soorten zijn gemakkelijk te temmen en toonen dan slimme dieren te zijn.
Soorten.
De bruine beer bewoont haast alle hooggebergten van Europa: Pyreneeën, Karpaten, Transsylvanische Alpen, den Balkan, de Skandinavische Alpen, den Kaukasus en Oeral, geheel Rusland, geheel Noord- en Midden-Azië en in Afrika misschien den Atlas; hij voedt zich met planten, fruit, insecten en kleine dieren, hij klimt goed en zoekt graag naar honig. In N. Amerika leeft de zwarte beer of b a r i b a l ; in Canada de groote en gevaarlijke g r ij z e (grizzly-)b eer. De ij s b e e r bevolkt de kusten der Noordelijke Poolzee, is een uitstekend zwemmer en voedt zich met robben, jonge vogels, eieren en wier. Op Sumatra, Bomeo en Banka leeft de kleine Maleische beer, door de inlanders B r o e a n g genoemd, een klein ongevaarlijk dier, dat echter op Borneo het grootste en gevaarlijkste roofdier is. In Japan en Tibet leeft de kraagbeer of K o e m a met eene groote V-vormige witte teekening boven op de borst. In Voor-Indië komt de lippenbeer voor met groote sikkelvormige klauwen en stompen snuit met ver uitsteekbare lippen; zijn voedsel bestaat hoofdzakelijk uit vruchten en insecten.
Tegenwoordig worden als afzonderlijke familie afgescheiden de kleinberen (Procyonidae). De bosschen van het Himalaya-gebergte worden bewoond door den Panda of rooden katbeer, die zoo groot is als een kater en wiens voedsel hoofdzakelijk uit vruchten en honig bestaat. Over geheel Amerika zijn de wraschberen verspreid, die om hun pels veel vervolgd worden; zij voeden zich met eieren, vogels en zoogdieren; een Z. Amerikaansche soort geeft de voorkeur aan kreeften en krabben. In het Noorden van Z. Amerika komen de neusberen voor, die een slurfvormigen snuit bezitten; in gevangenschap worden zij spoedig zeer mak; zij leven van vruchten, eieren en insecten.
Keer.