Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-02-2024

Beenderen

betekenis & definitie

worden de harde, uit beenweefsel opgebouwde deelen van het geraamte der gewervelde dieren genoemd. Dikwijls maakt men de volgende onderscheiding:

1° lange of pijpbeender e n met meest sterk ontwikkelde compacta en sterk gereduceerde spongiosa, waarvoor een centrale mergholte in de plaats treedt. Hiertoe behooren de lange beenderen der ledematen.
2° Platte beenderen, die meestal dienen om een holte te omsluiten en de daarin liggende organen te beschermen. Zij bestaan uit twee platen compact beenweefsel, waartusschen zich een dunne laag spongiosa, opgevuld met merg en vele bloedvaten, uitbreidt. Hun groei geschiedt meestal in de vlakke afmeting van de randen uit en in de dikte vanuit een centraal punt. Men rekent hiertoe de beenderen der schedelholte, van het bekken, het schouderblad en de ribben.
3° Korte beenderen, die in alle dimensies gelijk ontwikkeld zijn. Het beenweefsel bestaat hoofdzakelijk uit spongiosa met gering ontwikkelde schorslaag, zoodat een werkelijke compacta ontbreekt. Hiertoe behooren de beentjes van den hand- en voetwortel en wervels.
4° Sesambeenderen, aldus genoemd, omdat hun vorm op een sesamzaad gelijkt. Zij ontstaan door verbeening van een band- of peesgedeelte, zooals de knieschijf, het achtste handwortelbeentje en de twee beentjes naast den grooten teen.

Naar hun ontstaan kan men de beenderen verdeden in dekbeenderen (ossa investientia of allostosen), wanneer zij in bindweefsel ontstaan, en vervangingsbeenderen (ossa substituentia of autososen), wanneer zij in kraakbeen ontstaan en dit geheel of gedeeltelijk verdringen. > Been (2°).

Willems.

< >