Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-02-2024

Been

betekenis & definitie

1° (lidmaat), noemt men de achterste ledematen van den mensch. Het bestaat uit het bovenbeen, het gedeelte van bekkengordel tot knie, het onderbeen vanaf knie tot enkel en uit den voet. > Skelet.

Voor menschelijke anatomie. > Ledematen.2° Been of bot is de meest harde en vaste vorm van steunweefsel, waaruit het geraamte der gewervelde dieren, met uitzondering van de haaiachfigen en rondbekken, hoofdzakelijk is opgebouwd. > Beenderen.

Samenstelling.

Men kan in b. een organische en een anorganische substantie onderscheiden. De organische of grondsubstantie (osseïne) vormt een onverkalkt, lijmgevend wreefsel, opgebouwd uit tot bundels gerangschikte, uiterst fijne fibrillen, waarin stervormig vertakte beencellen of been vormers (osteoblasten), door fijne protoplasma-uitloopers onderling samenhangend, liggen ingebed. De anorganische substantie (beenderaarde) is een mengsel van phosphorzure en koolzure kalk met gennge hoeveelheden phosphorzure magnesia en fluorcalcium. De organische substantie geeft aan b. elasticiteit, de anorganische hardheid. Procentsgewijze wordt 36% organische substantie, 55% phosphorzure kalk, 8% koolzure kalk, 1% phosphorzure magnesia en in het email der tanden 1% fluorcalcium aangetroffen. Deze samenstelling is echter zeer wisselend en verandert sterk, o.a. naar leeftijd.

In de jeugd bevat b. meer organische substantie en is dientengevolge meer elastisch, geneest gemakkelijker bij beenbreuken; op ouderen leeftijd bezit b. meer anorganische substantie, is dan harder doch minder buigzaam en geneest moeilijker. Ook de meer naar buiten gelegen compacte massa van b. (compacta) bevat meer anorganische substantie dan de meer naar binnen gelegen spongieuze massa (spongiosa). Wordt b. in verdund zoutzuur gelegd, dan worden de kalkzouten opgelost en blijft alleen de organische substantie over, die nu zeer buigzaam en gemakkelijk te snijden is. Bij gloeien wordt b. eerst zwart, daarna krijtwit, waarbij alleen de anorganische substantie overblijft, die broos doch zeer hard is; ook na langdurig koken verdwijnt de organische substantie. Na elk dezer behandelingen blijft b. zijn vorm behouden.

Ontstaanswijze en groei.

De grondvorm, waarin b. wordt gevormd, is door bindweefsel of kraakbeen gepraeformeerd. In het eerste geval hoopen zich in het embryonale weefsel beencellen op, die tusschen zich de grondsubstantie afscheiden, waarin later de kalkzouten worden afgezet. Naar gelang het verbeeningsproces (ossificatieproces) vordert, komen de beencellen als plasma-eenheden, onderling door fijne uitloopers verbonden, in de grondsubstantie te liggen. Deze bindweefselverbeening treft men o.a. aan in de dekbeenderen van den schedel. In geval een reeds embryonaal aangelegd kraakbeenig skeletstuk door b. wordt vervangen, moet men onderscheid maken tusschen perichondrale en enchondrale beenvorming. Bij perichondrale beenvorming wordt vanuit het perichondrium (een het kraakbeen omgevende min of meer verdichte bindweefsellaag) buiten op het kraakbeenmodel een beenmantel gevormd.

Bij enchondrale beenvorming woekeren van de oppervlakte bloedvaatjes het kraakbeen binnen, die beencellen meevoeren. Deze beencellen worden in concentrische lagen om de bloedvaatjes gerangschikt en zetten nu de beenlamellen af. Door steeds verder voortwoekeren der bloedvaatjes wordt ten slotte het geheele kraakbeen geresorbeerd en door been of beenmerg vervangen. Ook kan door binnendringende bloedvaatjes beenvormend materiaal naar een centraal punt van het kraakbeen worden vervoerd. De verbeening gaat dan uit van dit centrum (ossifficatiecentrum) en schrijdt van hier onder oplossing van het kraakbeen naar de oppervlakte voort. Ook in deze gevallen zijn het de Osteoblasten, die tusschen zich de grondsubstantie (osseïne) afscheiden, waarin later de kalkzouten optreden.

Perichondrale en enchondrale beenvorming kunnen in hetzelfde kraakbeenmodel plaats grijpen. Bij lange skeletstukken begint de beenvorming perichondraal, doordat om het middenstuk (diaphyse) vanuit het perichondrium een beenen mantel wordt afgezet, die het middenstuk als een manchet omgeeft. De uiteinden (epiphysen) van het kraakbeenmodel blijven voorloopig nog kraakbeenig en steken buiten de manchet der beenige diaphyse uit. In de dikte neemt nu de beenmantel toe. doordat steeds nieuwe lagen tegen de oppervlakte worden afgezet (appositioneele groei). Binnenin wordt door binnendringende bloedvaten en vooral door bijzondere cellen (beeneters of Osteoklasten) het kraakbeen geresorbeerd. Naarmate dit in de richting der epiphysen voortschrijdt, begint ook de enchondrale beenafzetting (de spongiosa), waarin uitspringende balken der kraakbeenige epiphysen blijven bestaan en daardoor een vaste verbinding houden met de diaphyse.

In de lengterichting groeit, de beenmantel der diaphyse uit, doordat de epiphysen, die nog steeds onder uitzetting hunner kraakbeenige grondmassa in dikte, vooral echter in lengte uitgroeien (interstitieele groei), steeds hooger door de nieuw afgezette beenlagen der diaphyse worden omvat. Binnenin wordt door verdere afbraak van het nog aanwezige kraakbeen en gedeeltelijk ook van het enchondraal gevormd been de mergholte gevormd. Van den anderen kant echter wordt, naarmate het been in de lengte groeit, binnenin in de richting der steeds verder uitschuivende epiphysen nieuw enchondraal been gevormd. Opbouw van buiten, afbraak van binnen houden ten slotte gelijken tred. Ook in de kraakbeenige epiphesen begint eindelijk de beenvorming en wel van een centraal gelegen enchondraal beenweefsel, dat van hier zich onder oplossing van het kraakbeen naar de oppervlakte uitbreidt en met de nu ook hier begonnen pcrichondrale beenvorming het ossificatieproces voltooit. Op de gewrichtsvlakken blijft echter een kraakbeenkapsel behouden.

Ook tusschen epiphysen en diaphyse blijft, zoolang het beenstuk nog niet zijn definitieve lengte heeft bereikt, een kraakbeenschijf bestaan, die er voor zorgt, dat nog steeds groei in de lengte kan plaats hebben. Eerst dan, wanneer de volwassen toestand intreedt (bij den mensch op ca. 20-jarigen leeftijd), verdwijnt deze laatste rest van het kraakbeenmodel. Verbeening van korte skeletstukken zooals wervels, hand- en voetwortelbeentjes geschiedt enchondraal en verloopt meestal op dezelfde wijze als de verbeening der epiphysen der lange beenderen.

Anatomie.

Wordt een beenstuk dwars doorgesneden. dan treft men op de sneevlakte de volgende onderdeden aan. Naar buiten ligt om het been het beenvlies (periost) als een noodzakelijke bescherming van het daaronder liggende been, daar dit onbedekt te gronde gaat. Op het beenvlies volgt de harde beenmassa, waaraan te onderscheiden valt de naar buiten gelegen schorslaag of compacta en de naar binnen gelegen spongiosa. In de compacta vindt men talrijke openingen (0,03—0,12 mm middellijn), die in lengterichting kanalen (kanalen van Havers) vormen en die onderling door dwarsverbindingen (Volkmannsche kanalen) samenhangen. Om deze kanalen vindt men de beenlamellen (Haversche lamellen) in concentrische lagen gerangschikt, waarin eveneens concentrisch geordend de beencellen met hun fijne uitloopers liggen ingebed. De Haversche kanalen dienen tot opname van zenuwen en bloedvaten, die vanuit het beenvlies of als vertakkingen van in de buurt liggende groote zenuwen en bloedvaten binnendringen.

Naar buiten openen de Haversche kanalen in het beenvlies, naar binnen in het beenmerg. Op de compacta volgt de enchondraal aangelegde spongiosa, bestaande uit een systeem van kanalen en holten, opgevuld met merg, en omgeven door uit beenweefsel opgebouwde wanden. Het geheel vertoont een sponsachtigen bouw. De balkjes en dwarsbalkjes zijn echter zoo gerangschikt, dat bij aanwending van de geringste hoeveelheid materiaal de grootste steunkracht wordt verkregen. Bij de pijpbeenderen heeft deze spongiosa grootendeels plaats gemaakt voor de centrale mergholte. Korte beenderen bestaan hoofdzakelijk uit spongiosa, terwijl de compacta niet of bijna niet ontwikkeld is.

Het beenmerg, dat in kanalen en holten wordt aangetrotfen, is aanvankelijk zeer bloedrijk (rood beenmerg): later wordt hierin (vooral in de groote holten der pijpbeenderen) veel vet afgezet en krijgt het merg een gele kleur (geel beenmerg). De roode bloedlichaampjes vinden hun ontstaan in het roode beenmerg.

Technische verwerking.

Been wordt tot velerlei voorwerpen, als knoopen, knoppen, mesheften, pijpenroeren, toetsen van pianoborden, enz., verwerkt. De beenderaarde wordt tot beendermeel vermalen en wordt dan als meststof gebruikt. Als bijproduct wordt bij de beendermeelfabricatie uit b. lijm gewonnen. Ook weet men door uitkoken het vet te extraheeren, dat o.a. als grondstof bij de zeepfabricatie dient.

Willem.

3° In de meetkunde, > Hoek; Driehoek; Trapezium.

< >