(a e s t h e t i c a) is de nabootsende kunst om een geestelijken inhoud in de ruimte uit te beelden en wel in drie afmetingen. De schilderkunst kan ook het tridimensionale uitbeelden; doordat zij dit echter in een vlak doet, stelt zij ons slechts den schijn der derde afmeting, de diepte, voor oogen (perspectief).
De b. gebruikt het geometrisch lichaam voor haar gegeven, den meest volkomen zinnelijk waarneembaren vorm, die niet enkel op ’s menschen gezichtsvermogen, doch ook op zijn tastvermogen is aangewezen. Deze plastische vorm is ondergeschikt 1° aan den geestelijken inhoud;
2° aan de bestemming van het beeldwerk (bijv. aan de architectuur gebonden of vrij-staand); zie ook > Bouwbeeldhouwkunst;
3° gedeeltelijk aan het materiaal (graniet eischt andere vormgeving dan bijv. brons). Wat het materiaal betreft, bestaat er veeleer een wisselwerking, niet ongelijk aan die, welke er is tusschen geestelijken inhoud en den vorm: de vorm moet in harmonie zijn met den natuurlijken aard van het materiaal (hij moet het marmer „bezielen”, doch niet den bijzonderen aard van het marmer trachten weg te tooveren). Elk beeldhouwwerk zal dus de voor zijn geestelijken inhoud meest expressieve tridimensionaliteit moeten bezitten. Deze bepaalt in elk geval de mate van streven naar natuurwaarheid bij den nabootsenden kunstenaar, liet is derhalve onjuist te denken, dat afwijken van de natuurgetrouwheid per se aan de kunstschoonheid van het beeldhouwwerk afbreuk doet. „Men kan een groot beeldhouwer zijn, zonder zich de juiste uitbeelding der organische samenstelling van een menschenlichaam tot taak te stellen” (Pinder). Ondergeschikt aan den vorm is ten slotte de kleur, welke aan het beeld gegeven zal worden (> Polychromie). In grove lijnen onderscheiden we:
1° het eigenlijke beeld, dat een meer in zichzelf besloten leven uitdrukt: standbeeld, portretbuste enz.;
2° de g r o e p, die een zeker naar buiten treden van dat leven verbeeldt, altijd binnen het verband van de groep;
3° het reliëf, een overgangsvorm naar de schilderkunst, waarin zich dan ook meer de eischen van deze laatste kunnen doen gelden.
L i t.: Kuhn, Gesch. der Kunst. Plastik I (1890), inleiding; Hildebrand, Das Problem der Form (1897); Pinder, Der Begrilf des Plastischen in der spatmittelalterlichen Kunst Dcutschlands in Die Deutsche Plastik vom ausgehenden Mittelalter bis zum Ende der Renaissance I [z.j. (1924)]; Hennann Cohen, Aesthetik des reinen Gefühls (II z.j., blz. 240-308).
Knipping
Technieken der beeldhouwkunst.
De beeldhouwer begint, evenals de schilder, zijn gedachte op papier te schetsen. Zijn gegeven denkt hij zich steeds „en relief” en niet gelijk de schilder in het vlak. Zijn schets dient hem dan ook uitsluitend om het idee vast te leggen, niet de verdere uitvoering daarvan. Daartoe gaat hij over tot het „schetsen in klei”, d.w.z. het maken van zijn ontwerp in drie dimensies, in tegenstelling van zijn schets, waarbij hij zich slechts van twee dimensies kan bedienen. liet begrip schets houdt in, dat zijn maaksel slechts de opzet, compositie, omvang, enz. in hoofdzaak zal behandelen. Zijn deze zaken eenmaal naar zijn intenties geregeld, dan eerst gaat hij over tot het maken van een model, waarin alle details, enz. uitvoerig en zorgvuldig behandeld worden. Van het materiaal, waarin zijn ontwerp zal worden uitgevoerd, bezorgt hij zich een blok, dat de grootste breedte, diepte en hoogte van zijn model in klei zal hebben.
Op dit blok worden de verschillende punten gezet en lijnen getrokken, waarmede het model als het ware op alle zijden van het blok geprojecteerd is. Ter bepaling van de verschillende diepten, welke hij vervolgens moet hakken om het beeld te voorschijn te brengen, bedient hij zich van verschillende passers en meetwerktuigen, die hem de juiste diepte kunnen bepalen. Het beitelen in steen vereischt groote ervaring, omdat men door een onjuiste behandeling bepaalde materialen, bijv. marmer, zgn. „dood” kan hakken, d.w.z. den glans verdrijven. Het boetseeren geschiedt in den regel in klei, die voor dit doel speciaal geprepareerd is. Voor werken van grooteren om vang wordt vooraf een geraamte uit hout of ijzerdraad vervaardigd, opdat de klei niet uit elkaar zal vallen. De beeldhouwer werkt vooral met zijn duim en vingers.
Voor fijnere details gebruikt hij boetseerstiften, houten pennen in verschillende vormen en afmetingen. Wordt het boetseeren voor eenigen tijd gestaakt, bijv. des avonds, dan wordt het boetseerwerk bedekt met vochtige doeken om het opdrogen der klei te voorkomen. Is nu de modeleur gereed met zijn werk, dan wordt vervolgens het model in gips gegoten en verkrijgt men het zgn. afgietsel.
Voor fijnere werken met weinig reliëf wordt ook wel, in plaats van klei, was gebruikt.
Swillens.
Voor de geschiedenis der b., zie onder de verschillende landen.