Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-02-2024

Batikken

betekenis & definitie

Het woord beteekent etymologisch: schrijven of teekenen. en is van inheemschen oorsprong. Brandes’ daarop berustende opvatting (geuit in 1887), dat de batikkunst van inheemsch-Javaanschen oorsprong was, is onhoudbaar gebleken, vooral door de onderzoekingen van Rouffaer.

Deze heeft er de aandacht op gevestigd, dat de batiktechniek volgens de berichten van de Europeesche reizigers van de 15e tot de 18e eeuw in Voor-Indië inheemsch was, en dat er omstreeks 1700 een geweldige export van gebatikte goederen plaats vond uit Koromandel. Intusschen is de herkomst er van nog niet zeker. Rouffaer vermoedt (Encycl. Ned.-Indië I, 201b), dat de kunst in Voor-Indië ontstaan is, vandaar naar Java is overgebracht en van Java uit weer verbreid is naar China en Japan, in welke laatste landen echter het batikken niet ingeburgerd is. Intusschen is Java hét land van de batikkunst bij uitnemendheid geworden. Oudtijds was b. er een luxe-handwerk van de vrouwen van hoogen stand; het hoorde dus thuis in den Hindoe-Javaanschen kring, hetgeen in overeenstemming is met Rouffaer’s theorie, dat de kunst op Java geïmporteerd is.

R. meent echter, dat het niet van Oost-, doch van Midden-Java uit zich over de rest van het eiland verspreid heeft. Er zijn thans ruim 1 000 patronen bekend, alle met Javaansche namen, die men opgesomd vindt op blz. 454—495 van het standaardwerk van Rouffaer en Juynboll, De Batikkunst in Nederlandsch-Indië (Utrecht 1914, doch tusschen 1900 en 1905 geschreven). De verschillende patronen hadden deels sociale beteekenis, doordat zij op zware straffen slechts door bepaalde groepen van personen gedragen mochten worden, vaak slechts bij bepaalde gelegenheden, deels gevoelswaarde, doordat zij allegorische of symbolische voorstellingen bevatten, waarmede men (vooral vrouwen tegenover mannen) gevoelens jegens anderen wilde uitdrukken. In de gouvernementslanden, die aan geldig inheemsch gezag onttrokken waren, kwam men er echter toe patronen te gaan dragen boven zijn stand, en nu dit misbruik ook in de vorstenlanden insluipt, gaat daarmee de sociale beteekenis der patronen langzamerhand verloren. Schmutzer heeft bij zijn pogingen, om beelden voor den Katholieken eeredienst te scheppen naar Javaanschen trant, van de sociale waarden der patronen echter weer gebruik gemaakt. Een andere factor, die de door inheemschen aangevoelde waarde der patronen ondermijnt, is, dat de bewerking der doeken niet langer uitsluitend door adellijke dames geschiedt als luxe bezigheid, maar dat het, sinds ong. 1850, een huisindustrie geworden is, waarin volksvrouwen een bestaan vinden, en zelfs fabrieksnijverheid, waaraan mannen medewerken.

Aan fabrieksgoed kan uiteraard nooit de half magische, half religieuze kracht worden toegekend, die de eigengemaakte stukken bevatten. Daarom is de onder Europeanen verbreide opvatting, dat batikpatronen om kleur en teekening geliefd zijn en dat dus de Europeesche industrie een goede kans op verovering van de markt heeft, wanneer zij kleur en teekening goed weet na te bootsen of zelfs mooie patronen weet te scheppen, fundamenteel valsch, en slechts de materieele nood der Javanen, die de duurdere eigen maaksels niet kunnen betalen, heeft de Eur. industrie terrein doen winnen. Eveneens vloeit uit het bovenstaande voort, dat onze waardeering van batikwerk op geheel andere gronden berust en uit geheel andere gevoelens voortkomt, dan bij de Javanen het geval is.Berg.



Aanvankelijk hebben de Europeanen trouwens weinig belangstelling voor de batikindustrie getoond. Gouverneur-gen. van Goens schrijft in 1656 over liet „schilderen”, dan komt Chastelein, raad van Indië, met een kort bericht en daarna in 1787 resident de Rovere van Breugel: „Cajoe soga is de bast van een boom, alzoo genaamt, welkers afkooksel dient om de batiks bruijn te verwen.” En later: „De damar catja wordt het meest gezogt op Java tot het maaken van batiks.” Eerst veel later nam de belangstelling in Eur. voor batikken toe.

Bewerking. In grove trekken is de bewerking van de b. als volgt:

1° het doek wordt op de vereischte lengte gesneden of gescheurd;
2° de stukken worden in water gespoeld ter(gedeeltelijke) verwijdering van appret of finish;
3° in olie gedompeld, wordt het absorbeeringsvermogen voor de verven vergroot; 4°met een gesmolten mengsel van was en hars worden de plaatsen, welke niet geverfd moeten worden, aan beide zijden van het doek bedekt;
5° het doek wordt ondergedompeld of herhaalde malen overgoten met de hoogstens lauw-warme verfstof;
6° het was- en harsmengsel wordt in kokend water afgesmolten en de doeken gespoeld;
7° de doeken worden gelijkmatig nat gemaakt met een sago-oplossing in kokend water, teneinde opnieuw appret aan te brengen.

Dessins.

Men maakt onderscheid tusschen de volgende hoofdgroepen:

1° de zuivere Javaansche dessins, tegenwoordig hoofdzakelijk in de Vorstenlanden gemaakt met als kleuren soga-bruin tegen donker indigo-blauw;
2° de doeken in Batavia, Semarang, Soerabaja en nabijgelegen kustplaatsen, waar zich allerlei invloeden hebben doen gelden.

Dikwijls gebeurt het, dat de batikster sommige wasplekken, vooral bij de met sogamengsels te kleuren gedeelten, met de vingers stuk knijpt, met de bedoeling adertjes in de teekening te brengen. Deze techniek wordt echter alleen toegepast op de met sagomengsels te kleuren gedeelten van een wit fond; nooit ten opzichte van de blauwe plekken. Zij wordt niet toegepast bij vorstelijke patronen en in de Vorstenlanden bijna geheel achterwege gelaten.

Het kenmerk van een goede batik is niet alleen, dat de blauwe partijen scherp afgelijnd zijn, maar ook, dat de witte stippels van de isèn (opvulmotieven) scherp rond en helder wit zijn. De Javaansche kenner kijkt het eerst naar deze figuren. De verschillende benamingen bij batiks: kain-soga, kain prada, kain-parang-roesak e.d. hebben betrekking op kleuren-combinaties, teekening, herkomst,enz.

Hoofddoek, pagi-soré, beteekent letterlijk: dag-avond, d.w.z. men kan den hoofddoek zoodanig gebruiken, dat nu eens de figuurranden van den eenen driehoek, een andermaal die van den anderen driehoek zichtbaar worden. Evenals voor den hoofddoek kan ook voor de bebeds of kains de term pagi-soré worden gebruikt. Het patroon van de eene helft van het doek is dan anders dan dat van de andere helft, zoodat men om beurten de eene of andere helft als wiron (d.i. met plooienbundel) kan benutten.

Kain Prada (met goudblad belegde doeken). In deze batiks wordt een zekere luxe gelegd door ze met bladgoud te beleggen. Niet alle patronen leenen zich voor deze techniek, omdat een goede verdeeling van het bladgoud over het geheele vlak een eerste vereischte is voor artistiek werk.

Kain-parang-roesak (dit patroon mag alleen door den vorst gedragen worden) leent zich buitengewoon voor belegging met bladgoud.

Kain-tritik en kain-kembangan (gekleurde doeken). De figuren van een k. tr. worden gevormd door de stof langs een vooraf aangegeven lijn door te rijgen en dit rijgsel tot een stijve plisseering samen te trekken. Bij onderdompeling dringt de verfstof niet tusschen de plooitjes, zoodat kleine plekken uitgespaard worden. Kain-kembangan wordt eveneens door uitsparing verkregen. Na de tritiek-figuren op gewone wijze te hebben gevormd, worden bepaalde gedeelten van den doek met pisangblad omwonden om ook hier het doordringen van de verf te beletten.

T j a p p a n s (gestempelde doeken). Bij de goedkoope doeken, welke bij groote hoeveelheden op de markt verkocht worden, heeft het batikken plaats gehad met de t j a p (wasstempel). Oorspronkelijk van hout, zijn deze stempels nu van rood koper. Bij nauwkeurig toezien is de tjappan wel van de batikkan te onderscheiden. Elk foutje in den stempel herhaalt zich. Het karakteristieke van het handwerk ontbreekt geheel en al. Typisch is, dat het toelissen (d.i. het aanbrengen van wasfiguren met een tjanting, een roodkoperen reservoir, waaruit het vloeibare was- en harsmengsel vloeit), uitsluitend gedaan wordt door vrouwen, het tjappen door mannen.

Batikproeven in Nederland. Op het eind van de vorige eeuw nam ook onder de kunstnijveren in Nederland de belangstelling voor de batiktechniek toe. Lion Cachet komt de eer toe, de batiktechniek in ons land het eerst toegepast te hebben. Het verschijnen van een geïllustreerde monographie over Ind. batikkunst, door G. P. Rouffaer, was een aansporing om op den ingeslagen weg voort te gaan.

Er volgde batikwerk van: Dijsselhof, Nieuwenhuis, Thom Prikker, Roelofsen, Chris Lebeau, e.a. Het gemis aan goede kleurrecepten stond de uitbreiding van de batiktechniek in den weg. Te dien einde werd in Sept. 1900, onder leiding van dr. Greshoff, een batikonderzoek ingesteld. Een half jaar is aan dezen arbeid besteed, met als voornaamste doel: verfrecepten uit te vorschen, die het onzen kunstnijveren mogelijk maakten, de kleuren van de Ind. batiks zoo dicht mogelijk te benaderen. Het onderzoek strekte zich eveneens uit tot de wasmengsels.

Na beëindiging van het onderzoek is door mej. M. Weerman een proeflap vervaardigd, overeenkomstig een tijdens het onderzoek uitgewerkte methode. De bewerkingen, welke deze proeflap heeft ondergaan, zijn beschreven in een „Beschrijving eener proeflap, als voorbeeld van batikverven in zes kleuren”, door Meta Weerman.

L i t.: Th. St. Raffles, History of Java (I 1817, 168-171); G. P. Rouffaer en dr. H.

H. Juynboll, De Batikkunst in Ned. Indië en haar geschiedenis (1900- 14); H. A. J. Baandprs, Over nieuwe proeven van batiktechniek in Nederland (1901); J.

E. Jasper en Mas Pirngadi, De inl. Kunstnijverheid in N.I. (III, De Batikkunst, 1916); J. D. Daubanton, De Batikindustrie op Java (1916).

J. Kutten.

< >