Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 05-02-2024

Basiliek.

betekenis & definitie

I.Archeologisch.

1°B. is oorspronkelijk de naam van het oud-Grieksche koningspaleis; later van elke, door zuilenrijen onderverdeelde, monumentale ruimte met bovenverlichting, zooals de overdekte markthallen en gerechtshoven op het Forum te Rome. Tusschen 184 en 121 v. Chr. zijn daar gebouwd: door Cato Censorinus de b. Porcia. door Aemilius Lepidus de b. Aemilia, door Tiberius Sempronius Gracchus de b. Sempronia, door consul Q.Opimius de b. Opimia. Na 46 v. Chr. nog door Julius Caesar en Augustus de b. Julia. In het begin der 4e eeuw door Maxentius en Constantijn de b. Constantini. Ook elders in het Rom. rijk zijn b. gebouwd. Te Pompeji is er een opgegraven. Te Trier is een oude b. in 1846 gerestaureerd en in 1856 door de Evangelische kerk in gebruik genomen. Het ideëele grondplan is volgens Vitruvius (De architectura V, 1): 2 of 3 maal zoo lang als breed, soms met portiek aan de smalle zijde. De zijbeuken waren bedoeld als wandelgangen voor het publiek; deze zijn even hoog als breed, breedte V, van het middenschip. Het licht valt van boven door arcaden, die op de kolommen rusten, in de hoofdruimte. Aan het eind bevindt zich een absis of exedra, waar het rechtsgeding werd behandeld, afgescheiden van de overige ruimte.

Er waren ook half-publieke b. in de huizen der staatslieden voor vergaderingen (De arch. VI). Svnagogen werden soms ook in b.-vorm gebouwd (Aleppo, Alexandrië).

Fl. Josephus betitelt de Zuidhal van den tempel van Herodes als b. (Ant. XV, 11).

2° Van den vorm der Christelijke kerkgebouwen vóór den vrede van Milaan (313) is niets bekend. Constantijn liet na zijn bekeering in de voornaamste steden van zijn rijk groote kerken bouwen, d;e b. werden genoemd, waarschijnlijk omdat ze van bovenaf werden verlicht. Geen enkele is geheel onveranderd bewaard gebleven. De voornaamste centra waren Rome en Konstantinopel. Verder Ravenna, Napels, Ephesus, Antiochië, Alexandrië, Carthago, Jerusalem. In Syrië zijn vele ruïnen van b. gevonden te midden der wildernis, kerken door de Christenen destijds verlaten bij de nadering der Mohammedanen; zon ook in Egypte. De Syrische hebben een eenigszins ander karakter dan de Latijnsche.

Over den oorsprong van de Christelijke b. zijn meerdere hypothesen opgesteld,

a) Uit de synagoog; door niemand meer aanvaard,
b) Uit de Rom. marktbasiliek, opvatting van Leone Battista Alberti (1404—1472), die tot de 19e eeuw heeft stand gehouden en werd aanvaard door Viollet le Duc (Dict. d’arch. II, 165) en Choisy (Hist. de l’arch. II, 2). De eerste, die haar bestreed, was Zestcrmann (Die ant. und chr.B., 1846), gevolgd door Hubsch (1847) en Burckhardt (1875). op grond, dat de b. niet als de kerken volgens een vast plan werden gebouwd, een absis niet altijd aanwezig, en de bestemming, dus de sfeer, volkomen verschillend was.
c) Uit het Rom. patriciërshuis, saamgesteld uit atrium of voorhof en perystilium of zuilengangen rond een beplante hof, met zaal achterin. Sommige hebben werkelijk als kerk dienst gedaan. De hof, overkapt, zou het middenschip zijn geworden, de zaal het priesterkoor, het atrium de voorhof. Aldus Lemaire (1911). Vergeten wordt, dat met de overname der elementen de synthese nog niet was gegeven, het gewichtigste van het probleem,
d)Uit de onderaardsche b. der catacomben, zooals die uit de cat. van de H. Agnes te Rome, waar een cathedra met priesterzetels en afzonderlijke ruimten voor de geloovigen worden aangetroffen; en uit de kleine gebouwen aldaar bovengronds. Aldus de Rossi. Men bedenke echter, dat deze slechts bij uitzondering werden gebruikt; van verlichting en constructie was ondergronds bovendien geen sprake,
e) Uit de Indische rotstempels en den onderaardschen tempel der Pythagoriërs aan de Porta Maggiore te Rome, in 1918 ontdekt, en die driebeukig waren. Zelfde bezwaar als onder d) werd gemaakt, f) De Christ. b. is een eigen schepping, waarbij de architect als kind van zijn tijd bestaande elementen heeft gebezigd. Aldus Lubbe

(1905), Leclercq (1908). Deze hypothese is de meest bevredigende en verklaart voldoende den primitieven vorm der oudste b. en de gelijkvormigheid.

Meestal bestaat de Latijnsche b. uit drie, soms uit vijf beuken. De middelste rijst hooger op en bevat bovenin de lichtopeningen, die gewoonlijk door dunne doorbroken marmerplaten werden afgesloten. Van de zijbeuken is hij gescheiden door zuilen, die soms door architraven, meestal echter door rondbogen zijn verbonden, welke het interieur bijzonder verlevendigen. Soms, ofschoon zelden, is nog een bovengalerij aanwezig. De afdekking geschiedt door bekapping, soms ook door een cassetten-plafond. De verdeeling der ruimte houdt verband met de rangorde, die de verschillende groepen der geloovigen in de Kerk innemen.

Achterin staat op een verhooging in een a b s i s (of concha), waarvan de schelp meestal door een mozaïek, de muur met marmerplaten is opgesierd, de bisschopszetel, met terzijde de banken voor de priesters. Daarvóór staat het altaar. Een triomfboog, eveneens met mozaïeken versierd, vormt de afscheiding van dit gedeelte (sanctuarium of priesterkoor, > Bema) met het lager gelegen schip, beneden nader aangeduid door een balustrade (> Transenna, Cancellus, Septem, ïconostase). Een transept of dwarspand komt tot de 4e eeuw alleen voor in de b. van St. Petrus en van St. Paulus.

Het vormt den overgang van koor naar schip, waarom het de aangewezen plaats is der zangerstribune. en verbetert zoo noodig de verhouding tusschen lengte en breedte. De vloer is gewoonlijk met mozaïek in geometrische figuren belegd. De gansche architectuur, vooral de perspectivische werking in de langsrichting van bogen en zuilen, werkt mede, om het altaar tot hoofdpunt der mimte te maken. Voorloopig is er slechts één altaar. Aldus werd door het kerkgebouw symbolisch de geestelijke gemeenschap der geloovigen met Christus uitgedrukt. In het Oosten werden later bijaltaren geplaatst in afzonderlijke en afgesloten kapellen, dikwijls van absis voorzien. In het Westen verschijnen bijaltaren vanaf de 6e eeuw, eerst in kapellen rond de b. gebouwd (buiten architectonisch verband), later in de b. tegen de muren en pilaren geplaatst.

Soms gaat, althans in het Westen, een vierkant atrium (vier zuilengangen rond een hof, waarin vanaf de 6e eeuw in het midden een cantharus of fontein) vooraf, bedoeld als overgang en bestemd voor hen, die het Misoffer nog niet mochten bijwonen. Kooit ontbreekt de zuilengang voor langs de kerk zelf. de narthex, een vestibule. Een vierkante of ronde campanile of klokkentoren, vrij naast de b. staande, verschijnt eerst in de 5e eeuw, overgenomen uit Syrië, en bergt primitieve klokken in kokervorm. Vanaf de 8e eeuw komt zij, voornamelijk in Gallië, meer voor. Een doopvont ontbrak in de oude Latijnsche b., omdat in een afzonderlijk baptisterium of doophuis werd gedoopt.

Uitwendig is de Christ. b. zeer eenvoudig. Het muurvlak boven de narthex is wel versierd en bevat gewoonlijk drie lichtopeningen. De muren zijn veelal van baksteen. Boven overkragen de lagen elkaar een weinig of is een tandfries aangebracht. Ook dakconsoles komen voor. Op het einde der 4e eeuw verschijnt een indeeling in traveeën met rondbogen. Dikwijls werd bij den bouw materiaal uit heidensche tempels verwerkt, vooral zuilen en architraven.

Waren de laatste niet voorhanden, dan paste men den rondboog toe. De basiliekvorm heeft zich tot diep in de M.E., zelfs naast den Romaanschen stijl, gehandhaafd.

Dat in het Westen van den beginne af volgens een zekere richting zou zijn gebouwd, is niet bewezen en weinig waarschijnlijk wegens hef afkeurend oordeel van den H. Leo I (+ 461) over het geörienteerd bidden (Serm. 32. 4). In het Oosten schijnt het wel het geval te zijn geweest. > Oriëntatie.

In Klein-Azië en Syrië werden bij gebrek aan hout de b. dikwijls met steen afgedekt. Ten Z. van Damascus bijv. werden platen van basalt gebezigd; in de vallei van de Oronto kwam de bekapping nog wel voor. In de 5e eeuw doet de koepel zijn intrede. De centraalbouw komt naast de b. te staan. Hier en in Konstantinopel werkten Perzische en Grieksche invloeden mede om de bouwkunst zich broeder te doen ontwikkelen dan in Italië. Aldus ontstond de Byzantijnsche stijl, die in de Aya Sophia te Konstantinopel zijn hoogtepunt bereikte.

Hij beïnvloedde door het handelsverkeer den b.-stijl van Noord-Italië en Frankrijk, die aldus in den Karolingischen en eindelijk in den Romaanschen basiliekstijl overging. Deze ontwikkeling is duidelijk waar te nemen in de oude abdijkerk van den H. Benedictus aan de Loire (12e eeuw). Het koor met. zuilen en rondbogen doet sterk denken aan de Latijnsche b.; de vroegere kap is vervangen door een Romaansch tongewelf. Het schip is overigens vroeg-Gotisch.

II. Liturgisch. De b. worden onderscheiden in b. m a j o r e s en b. m i n o r e s. Majores zijn slechts: St. Jan van Lateranen, St. Pieter, St.

Paulus, S. Maria Maggiore te Rome. met pauselijk altaar en heilige deur; ook wordt ertoe gerekend St. Franciscus te Assisi, met pauselijk altaar. Minores zijn te Rome: St. Laurentius buiten de muren, H. Kruis, St.

Sebastianus, S. Maria Transtevere, St. Laurentius in Damaso, S. Maria in Cosmedin, H.H. Apostelen, St. Petrus in vincoli, S.

Maria in Monte Santo. De vier b.majores. benevens de St. Laurentius buiten de m., worden ook patriarchaalkerken genoemd, omdat zij aan de vijf groote patriarchen zijn toegewezen : St. Jan aan den paus, den patriarch van het Westen, St. Pieter aan den patr. van Konstantinopel, St. Paulus aan den patr. van Antiochië.

St. Laurentius aan den patr. van Jerusalem.

Nederland heeft vier b. minores: O. L. Vrouw van het H. Hart te Sittard, als pelgrimsoord (decr. 12 Juni 1883); St. Pieter te Oudenbosch, bij gelegenheid der onthulling van het zouavenmonument op het voorplein (decr. 11 Juli 1912): St. Jan van den Bosch, bij gelegenheid van het diamanten jubiló van den terugkeer van het miraculeuse beeld der Zoete Moeder (deer. 22 Juni 1929); O.

L. Vrouwekerk te Maastricht, oude kapittelkerk van de 10e tot de 19e eeuw (decr. 20 Febr. 1933). Elders; de bedevaartskerk te Kevelaar en die te Lourdes (decr. 30 Mei 1870). Altötting, Maria-Laach, H. Bloedskapel te Brugge, Sacré-Coeur te Parijs, enz.

De voorrechten zijn: het gebruik van het conopeüm, een zijden, parasolvormig scherm met roode en gele banen (de oude pauselijke kleuren), het tintinnabulum of klokje, dat evenals het conopeüm in processies wordt meegedragen, en voor kapittelkerken de cappa magna als koorgewaad.

Van de Rom. b. zijn er 25 titelkerken, die tot oorsprong een woonhuis hebben, dat aan de Kerk ten geschenke werd gegeven. Deze zijn in de 3e en 4e eeuw de parochiekerken geworden; zij bestaan alle nog, op drie na. Over de Rom. b. als statiekerk, > Statie.

L i t.: Dict. d’arch. et de lit. (I 1908, 551), Basilique, door Leclercq, met uitgebreide lit. opgave; Dom Kuhn O.S.B., Allgem. Kunstgesch., archit. (I Einsiedeln 1909, 278) met uitgebr. lit. opg.. Lemaire, L’origine de la b. latine (Brussel 1911): Dom Beekman O.S.B., De oorsprong en beteekenis der Rom. staties (G.G.G. 272:

1929); id., De oud-Christ. B. (G.G.G. 291; 1930), met bronnen en kaart van Rome met b.

Voor de Syrische b.: de Vogüé, Syrië centrale (Parijs 1865-’77).

A. Beekman.

< >