Bantoe - (zie platen). De bevolkingselementen in Z. Afr. omvatten:
1° blanken of Europeanen;
2° bruinen of kleurlingen (Afr. bruin volk, basters of halfnaatjies), Hottentotten en Boschjesmannen (Afr. Boesmans), bastaards tusschen dezen onderling of met blanken of ingevoerde slaven;
3° zwarten of negers, Kaffers, inboorlingen, naturellen of Bantoe;
4° gelen, afstammelingen van bannelingen uit N.O.I. en hun gevolg (Afr. Slamaiers zie Islam), en Indiërs, sedert 1860 voor de suikerplantages in Natal (zie Zuid-Afrika, econ. geographie).
De zwarten in Z. Afrika negers te noemen ( Lat. niger), is ethnographisch onjuist, daar deze term beperkt wordt tot de zwarten van Soedan, Centraal-Afrika en hun afstammelingen in Amerika. De naam Kaffer is in Z. Afr. algemeen gangbaar en is historisch de oudste, daar hij overgenomen is van de Portugeezen, die hem reeds gebruikten voor de stichting der Kaapkolonie (1652) en hem ontleend hadden aan de Arabieren, in wier taal k a f i r beteekent: ongeloovige, geen belijder van den Islam. De zwarten zelf vinden Kaffer minderwaardig (vgl. inlander voor inheemsche in N.O.I.). Kaffer verwekt in Z. Afr. dezelfde bijgedachte als in Ned., is een scheldnaam: lomp, ongemanierd. De officieele naam naturel, Eng. native, wordt in wetgeving en regeeringsstukken gebruikt, dagteekent reeds uit den tijd der O.I. Comp., maar heeft, evenals inboorling, tegen zich, dat hij de autochthone bevolking aanduidt, die als onderworpenen ethisch de oudste rechten zouden hebben, welke opvatting op de Bantoe slechts gedeeltelijk van toepassing is, daar hun recht op den bodem krachtens eerste bezetting in Transvaal, OranjeVrijstaat en Natal weinig ouder is dan dat der blanken en in de Kaapkolonie zelfs aanmerkelijk jonger.
Wetenschappelijk onaantastbaar, ethnographisch correct en bij blank en zwart in toenemende mate in zwang, is de naam Bantoe. B. is in de volkenkunde de naam voor de ethnologische groepeeringen van de zwarte stammen op het Afr. vasteland ten Z. van een lijn van de Golf van Guinee over de equatoriale meren naar Mombasa; met uitsluiting vooral van de Boschjesmannen en de Hottentotten van in en rond de Kalahari-woestijn, de Sandawe ten Z. van het Victoria-meer, die tot een veel oudere volkslaag behoren. Hun eenheid blijkt uit gelijkheid van afkomst, rasbewustzijn, taal, folklore en godsdienst, van lichaamsbouw, karakter, stamverband, zeden en gewoonten en regeeringsvorm. Deze raseenheid der B.-volken, die drie kwart van de bevolking der Unie van Z. Afr. uitmaken, heeft zich gehandhaafd in eigen cultuur en geesteshouding, anders dan die der blanken.
Besselaar. 1.Bantoetalen, folklore en letteren. De groep Bantoetalen omvat een complex van minstens 80 talen van Bantoevolken met him dialectische variaties, waarvan er 40 à 50 beter bekend zijn. Ze sluiten in alle deelen van hun grammaticaal systeem bijzonder nauw aaneen, een feit, dat des te meer beteekenis heeft, doordat er in het geheele gebied bijna geen talen van een ander type voorkomen. Alleen in het Z.W. heeft men nog de talen der Boschjesmannen en Hottentotten: San en Nama; en in het N.O., in de streek tusschen de groote meren, het Sandawe, dat daarmede verwant is. Ten O. van het Victoria-meer reikt ook nog een smalle uitlooper van de zie Nilotische talen tot ongeveer 5° Z. (zie Bantoe). Het aantal sprekers van B. wordt van Eng. zijde op ongeveer 50 millioen geschat;
dit cijfer zal echter wel te hoog zijn, daar het op tellingen berust in de dicht bevolkte kolonies in het Zuiden en het Oosten.
De eerste gedrukte werken over de B. stammen reeds uit de 17e eeuw; meestal zijn het grammatica’s en woordenboeken van missionarissen; het oudste, waarvan het hs. te Rome bewaard wordt, is van den Vlaamschen missionaris, p. Joris (Adr. Willems) van Geel. In 1624 verschijnt in Lissabon een catechismus in een Kongo-taal van de hand van p. F. M. Cardoso. Vanaf het begin der 19e eeuw beginnen de bewijzen geleverd te worden voor de saamhoorigheid van al deze talen; definitief is het prachtige werk van W. H. J. Bleek, Comparative Grammar of South African Languages (Londen 1862—1869), dat helaas niet klaargekomen is. Sindsdien is de studie der B. sterk vooruitgegaan; aan J. Torrend S.J. dankt men vooral een verdieping van inzicht in de grammaticale kwesties, aan C. Meinhof het leggen van een phonetische basis voor de taalvergelijking. Op het oogenblik is de Bantoeïstiek het voornaamste deel der Afrikanistiek geworden.
Het aanvankelijk phonetisch systeem der B. was vrij eenvoudig van structuur; de latere ontwikkelingen hebben er slechts weinig aan veranderd. Alleen hebben eenige talen uit het Z.O., als bijv. het Sotho, clicks overgenomen van het Nama of San. Alle silben eindigden op een vocaal.
Het grammaticaal systeem in engeren zin berust hier op een merkwaardig wereldbeeld, dat uit een vast aantal categorieën bestaat, die tezamen een gesloten geheel vormen, het best voor te stellen door onderstaande figuur. De dingen uit de omringende wereld zijn pas voldoende gedefinieerd, als men ze hun eigen plaats in dit systeem heeft aangewezen. Een typische overgang tusschen het primitieve concrete denken en verder ontwikkelde meer abstracte vormen! Het gevolg voor de taal is, dat de nominale stammen hier nooit zonder meer voorkomen, steeds voeren zij een klein teeken, het zgn. klassen-praefix, dat aangeeft, in welke der categorieën (klassen) van het systeem de aangeduide zaak precies thuis hoort. Zoo heeft men hier een klasse, die enkel namen van personen omvat; het praefix hiervan luidt in het enkelvoud moe-, in het meervoud ba-; bijv. moentoe = man, mensch, meervoud bantoe. Het aantal klassen varieert van 12—24, wanneer men althans de enkel- en meervoudige groepen telkens apart neemt. In de talen van de Kongo is het meestal vrij laag, in het Z.W. echter hoog (Herero).
Op den duur is de zucht naar rubriceeren en systematiseeren, die zoo duidelijk uit de denkgewoonten der Bantoenegers spreekt, zelfs zoo allesbeheerschend geworden, dat men ook allerlei vormgroepen, die in andere talen gewoonlijk enkel gekenmerkt worden door het gebruik van hetzelfde vormteeken, als zelfstandige nominale klassen is gaan beschouwen. De infinitivi vormen hier bijv. een regelrechte klasse, nr. 15; praefix koe-; bijv. Swahili kw-iba, stelen. Ook de praepositioneele verhoudingen geven weer aanleiding tot vorming van eigen klassen (kl. 16—18). Het eindresultaat is een volledige overwoekering van het grammaticaal systeem door het klassenbeginsel. Ook het syntactische stelsel der B. staat geheel onder den invloed daarvan.
Over de diepere kwesties, die met den denkvorm der Bantoenegers samenhangen, over het ontstaan daarvan, den vorm der klassen, den grondslag, waarop deze in de verschillende talen tot een gesloten systeem vereenigd zijn etc., weet men niet veel. Alleen schijnt hier wel zooveel vast te staan, dat het hier niet over oorspronkelijke feiten gaat. De ontwikkeling zal eeuwen en eeuwen gekost hebben. De reeds genoemde missionaris J. Torrend S.J. heeft gewezen op een reeks overeenkomsten, die er bestaan tusschen den inhoud der verschillende oudere Bantoe-klassen en wat in het scheppingsverhaal van Genesis (1. 1—27) vermeld wordt bij de beschrijving van de opeenvolgende scheppingsdagen.
Ook daar worden telkens bepaalde groepen van zaken opgenoemd, die samen het „al”, het geheele wereldbeeld uitmaken. Bekeerde negers waren eveneens reeds op deze overeenstemmingen gestooten. Later heeft de Eng. onderzoeker R. E. Dennett nog verdere analogieën gevonden in de cosmogonieën der Joroeba- en Bawilistammen van de Guineesche kuststrook, die vrij goed bij de vorige aansluiten. Of het hier zuiver toevallige overeenstemmingen betreft of dat een zeker historisch verband moet aangenomen worden, is niet beslist; laat staan de vraag, hoe dit laatste in bijzonderheden zou opgevat moeten worden.
Met behulp van de opgegeven kenmerken kan men de B. spoedig van de andere Afrikaansche talen onderscheiden; alleen in het N.W. is de toestand wat moeilijker, omdat hier waarschijnlijk een andere taallaag zijn invloed op het taalsysteem heeft doen gelden.
Het moeilijke probleem van de onderverdeeling van het geweldige complex der B. nadert zijn oplossing na jaren van studie; de laatste opgaven staan elkaar reeds zeer na. Men onderscheidt bijv. een N.O.-groep in ’t gebied der groote meren (Kinjarwanda,Kiroendi), meer naar het O. nog het Shambala en het belangrijke Swahili. Verder een N.W.- of Tekegroep (Pongwe, Bongo); een Z.W.-groep (Herero, Ovambo) en ten slotte een Z.O.- of Sothogroep (Venda, Zoeloe, Xosa).
L i t.: F. Hestermann, Kritische Darstellung der neuesten Ansichten über die Gruppierung und Bewegungen der Sprachen und Völker in Afrika. Anthropos VII-VIII (1912—1913); J. van Ginneken, Les classes nominales des langues bantoues. Anthropos (IX 1914, 151 vlg., 781 vlg.); A. Werner, The Bantu-languages (Londen 1919); A. Drexel, Die Gliederung der afrikanischen Sprachen. Anthropos XVI-XVIII (1921—’24); A. Meillet M. Cohen, Les langues du monde (Parijs 1924); W. Schmidt, Die Sprachfamilien u. Sprachkreise der Erde (Heidelberg 1926); G. Roijen, Die nominalen Klassifikationssysteme in den Sprachen der Erde (Mödling bei Wien, 1929). Wils.Op gebied van folklore is verdienstelijk werk verricht door bisschop Callaway in 1866, dr. George Mc Call Theal (1837—1919), dr. B. J. Haarhoff in 1890 en Theo Schonken ( ♱1909).
De inheemsche literatuur bestaat enkel uit primitieve verhalen, die mondeling worden overgeleverd; aan de randgebieden der Europeesche kolonies en in de langer bewerkte missie- en zendingsgebieden komt ook de schriftelijke vorm op: eenige godsdienstige en opvoedkundige werken, een zeer enkel ook van letterkundige waarde: bijv. een historische roman Chaka in het Sotho.
L i t. : H. Lichtenstein, Reisen in Süd-Afrika (1812); Callaway, Izingane-kwane, Nensumansumane, Nezindaba Zabantu (6 dln., 1866-’68) ; B. J. Haarhoff, Die Bantu Stämme (Leipzig 1890); M. L. Lurat, Bantu Folklore (Kaapstad 1906) ; C. W. Hobley, Bantu Beliefs and Magie (Londen 1922).
II. Verbreiding en geschiedenis. Wegens ontstentenis van schriftelijke oorkonden is van de oude geschiedenis der B. weinig met zekerheid bekend. De studiën van taal, overleveringen en gebruiken hebben evenwel tot onderstellingen geleid, welker onhoudbaarheid tot nog toe niet is bewezen, en wel, dat het krijgshafte en vruchtbare B.-ras afkomstig is uit Azië, vermoedelijk uit Arabië, vandaar naar N.O. Air. is overgegaan, al of niet via Egypte, maar toch aanraking met Egypte gekend heeft en in drie richtingen zich Z.- en W.-waarts over het binnenland heeft verspreid. Deze volksverhuizingen op groote schaal zijn gepaard gegaan met verdrijving of uitroeiing der volken, die zij ontmoetten. De veroveraars doodden de mannen en huwden de vrouwen; aldus bevolkten zij met hun eigen ras Afrika ten Z. van 6° N. Opvallend is, dat aan de overeenkomst in taal over zulk een uitgestrekt gebied niet steeds een even innige anthropologische en cultureele overeenstemming der B.volken beantwoordt.
Naast somatologische contrasten vertoonen zich ook ingrijpende verschillen in volksaard en in vorm en graad van cultuur. Deze essentieele afwijkingen zijn niet anders te verklaren dan door verschil in bloedmenging, hetgeen trouwens historisch is vastgesteld, en welke ontstaan is, doordien de genoemde volksverschuivingen in geographisch gescheiden richtingen zich bewogen hebben. Op deze eeuwenlange tochten hebben deelen der B. -volken elk voor zich gansch andere stammen bij zich ingelijfd of bij botsing op andere cultuurvormen zich daaraan geassimileerd. Tenslotte werden het drie stroomingen, die bovendien niet in ongebroken richting naar West-, Centraal- en Zuid-Afr. vloeiden, maar welker vloed en ebbe weer naar links en rechts zijn uitgedeind. Deze wetenschappelijk verklaarde differentiatie van het B.-ras in drie groepen richt zich dus naar W. Air. in Kameroen en Kongo, Oostwaarts naar Zanzibar, en Zuidwaarts naar de beide Rhodesia’s en de unie van Z. Afrika.
1° De Westelijke groep onderscheidt zich door bedrevenheid in techniek en een fantastische fetisch-vereering. De historische ontwikkeling heeft de lijnen gevolgd, hierboven aangegeven.
2° De centrale groep, die zich door nuchterheid kenmerkt, is bodemvast geworden in Centraal-Afr. en hun migratie is op twee punten tot staan gekomen; eerst ongeveer 1760, toen de B.-stam der Bergdamara’s stuitte op de overmacht der Hotten totten, die hen bij zich inlijfden. Na langen strijd werd de Swakoprivier de grens tusschen B. en Hottentotten. Een meer O. deel der Bantoe-strooming verzandde bij de botsing met de Boschjesmannen en Hottentotten, die zich door eeuwenlange gewenning konden handhaven op de waterlooze vlakten der Kalahari; ook hier losten de B. zich op in de hen overwinnende stammen met behoud evenwel van eigen taal en vele raseigenschappen. Deze menging verklaart den korteren en tengerder lichaamsbouw, de lichtere huidkleur.
Dit ethnographisch vage grens- en overgangsgebied hadden jagende Bantoe’s tusschen de 15e en 18e eeuw reeds verkend; bij den overgang der 18e op de 19e bezetten zij met hun kudden de lijn Koenene—Zambesi, dus de Noordgrens van het tegenwoordige Z. Afr., d.i. de Unie van Z. Afr. en Z. Rhodesia. In praehistorischen schemer is hier gehuld een versterkte voorpost dezer landveroveraars, het reeds in de 16e eeuw vermelde gebied van B.-heerschappij in Centraal-Afr. met den naam van zie Monomotapa. Op oude kaarten van Portugeeschen en Ned. oorsprong, volgens gegevens van inboorlingen ontworpen, komt dit gebied voor op een plaats naar latere, meer precieze kennis te stellen áán of ten Zuiden van de Zambesi. Op de hoogvlakten tusschen Zambesi en Sabie tot aan de O. kust, dus in Betsjoeanaland, Z. Rhosedia en W. Transvaal wonen nog 21/2 millioen B. met sterke Boschjesmanbloedmenging.
Zeer waarschijnlijk heeft laat in de 17e eeuw een deel der B.-stammen wegens de hardnekkige guerilla der ontembare Boschjesmannen in de Kalahari zijn tocht afgebogen en zoo gevormd de:
3°Zuid-Oostelijke groep, die zich kenmerkt door krijgshaftigheid en politiek overleg. Zij hebben de Z. en O. deelen der teg. Unie bezet en wel Basoetoland, Oranje-Vrijstaat, O. Kaapprovincie, Natal, Swaziland en Zoeloeland; Noordelijk behooren tot hen de Baralong, Bakatla, Bawenda en de Makaranga; Westelijk de Xosa, Temboe’s en Pondo’s. Volgens sommigen is onder deze stammen het B.-type na eeuwenlange tochten het zuiverst bewaard; in de prachtmenschen met forschen lichaamsbouw onder de Tongo’s en Matabele is het oertype het best vertegenwoordigd, terwijl de B. van Basoetoland, Oranje Vrijstaat en 0. Kaapprov. het sterkst de Hottentotsche bloedmenging vertoonen.
Het slotbedrijf van deze lange worsteling om „the survival of the fittest” is in de laatste anderhalve eeuw geleverd door de militaire, politieke en economische botsing tusschen blanke en barbaar. Lang heeft de grensregeling geduurd. Van 1779 tot 1879 zijn er aan de grenzen der Kaapkolonie gevechten geleverd, door Kaapsche geschiedschrijvers in negen Kafferoorlogen geclassificeerd, die men liever strafexpedities noeme (zie Zuid-Afrika, geschiedenis). Het is jammer, dat Britsche laatdunkendheid, gepaard met romantische bevangenheid en een ingeboren onvermogen, om zoowel bij Boer als barbaar een andere volksmentaliteit dan de Britsche mogelijk of berechtigd te achten, dezen strijd onnoodig bloedig en lang gemaakt heeft.
De inzet was immers de noodzaak om het oppergezag der Westersch-Christelijke beschaving te vestigen. Aan de jarenlang volgehouden roof- en moordtochten der grenskaffers tegen eenzaam wonende Boerenfamilies, maar evenzeer aan de bloedvergieting der zwarten onderling onder de wreedaards Tjaka, Moselikatze en Dingaan, kwam het begin van het einde door de overwinning der Voortrekkers aan Bloedrivier (Dingaansdag, 16 Dec. 1838), waar de Hollandsche Afrikaner de opperhoogheid van het blanke gezag voorgoed besliste tot heil van Boer en Brit en barbaar. Met krijgswapenen was het pleit beslecht; reeds een eeuw echter bestaat het naturellen-vraagstuk, d.i. het probleem, om de sociale en economische betrekkingen tusschen blank en zwart te regelen volgens de beginselen van zedelijkheid en recht, in een vorm, bestaanbaar met veiligheid der personen en zekerstelling van de Westersche beschaving. Aan de oplossing van dit vraagstuk, waarmede de toekomst van Z. Afr. samenhangt, zullen de hoofden en harten van alle secties der samenleving zich met vrucht kunnen wijden.
Lit.: Deniker, Races of Man (Londen 1900); B. Ankermann, L’ethnographie actuelle de 1’Afr. mér. (Anthropos I, Mödling 1906 en in Archiv für Anthrop., Braunschweig 1906); K. Bartel, Völkerbewegungen auf der Südhalfte des Afr. Kontinents (Leipzig 1914); S. M. Molema, The Bantu (Edinburgh 1920); H. Johnston, A comp. study of the B. and Semi-B. (2 dln. Londen 1919—’22); A. M. Duggan-Cronin, The Bantu-tribes of South-Africa (Kimberley, Cambridge 1927 vlg.); V. Lebzelter, Die Vorgeschichte von S. und S.W. Afrika (=zie Rasse und Kultur in Südafrika, I Leipzig 1930); R. Narath, Die Union von Südafrika und ihre Bevölkerung (Leipzig 1930).
III. Karakteristiek. P h ysiek en moreel. Het B.-ras onderscheidt zich door donkere huidkleur, zwart tot geel; kort, zwart, wollig kroeshaar; lang hoofd; gewelfd voorhoofd; groote zwarte oogen; breeden platten neus; matig vooruitspringend gezicht; is krachtig en welgebouwd; vruchtbaar. Het is dapper, volhardend, ondernemend en scherpzinnig.
IV. Godsdienst. Het animisme vormt het hoofdbestanddeel; hoewel een oppergeest, Nzambi of Mkoeloenkoeloe, wordt vereerd, richt hun cultus zich hoofdzakelijk op plaatselijke geesten van hut, kraal en omgeving; vereering van de geesten der voorvaderen is wijdverbreid en in W. Afr. heerscht een fetisch-geloof, dat teruggaat tot daemonisme. Zij hebben soms afgodsbeelden en priesters, verder zeer vage voorstellingen van een toekomstig leven. Verzoening der vertoornde geesten is hun vurigst streven. Waarzeggers en toovenaars (ook tooverdokters) zijn hiertoe de middelaars. Bekend als zoodanig is Makana, die zijn invloed voor politieke doeleinden aanwendde in den vijfden Kafferoorlog (1818—’19); ook is bekend de godsdienstige extase, waartoe de Kaffers in 1877—’79 door Kieli en Sandili opgezweept werden om de Engelschen te verdrijven, ten einde de gelukzaligheid te verwerven.
Zij staakten den landarbeid, slachtten hun vee, maar werden de slachtoffers van hun bijgeloof en 5 000 Kaffers verhongerden. De regeering onderdrukte de toovenaars met al hun wreedheden. Voor zekere ritueele handelingen worden nog in het geheim inwendige organen aangewend van Kaffers, die daartoe gedood worden. Genezing van ziekten wordt gezocht door verzoening van geesten, die ze heeten te veroorzaken; ook worden offers gebracht aan de geesten der voorvaderen om dezen gunstig te stemmen. De invoering van het Christendom gaat noodzakelijk gepaard met invoering van nieuwe zeden, die de Kaffers aanvoelen en weerstaan als omwenteling van stamvormen en normen van volksbestaan. Het is jammer, dat hierbij ook de politieke factor wordt uitgespeeld.
V. Zeden en gewoonten. De grond van de B.-levensbeschouwing is stambewustzijn, geheel in tegenstelling met het Eur. individualiteitsbesef. Elke B. is in de eerste plaats lid der gemeenschap. Deze inherente eigenschap manifesteert zich horizontaal in betoon van bijstandsplichten aan stamgenooten van denzelfden leeftijd: jongens, mannen en grijsaards, maar vooral verticaal in het veil hebben van goed en leven voor de stamgemeenschap. De vrouw staat op een laag peil: veelwijverij. Het aanbieden van de l o b o l a, de huwelijksgift van run deren, door den bruidegom aan het hoofd van de familie der bruid, is niet een koopschat, maar heeft een ritueele basis: vergoeding van het verlies, dat de familie lijdt door het afstaan der dochter en tevens een onderpand van goede behandeling.
Vooral de Betsjoeana’s beschouwen deze gift als wettiging van het huwelijk. De kleeding bestaat bij de primitieve stammen des winters uit dierenhuiden, des zomers alleen in bedekking der scha am deelen bij volwassenen; kinderen onder de puberteitsjaren gaan dan naakt; de meer beschaafden dragen dekens om het lijf; de Kaffers in de steden en dorpen dragen Eur. kleederen, die dikwijls tuberculose veroorzaken. De woning is bij de meeste stammen een bijenkorfvormige hut met rond of kegelvormig dak en wordt uit gras of riet gevlochten en met klei bestreken; de voorraadschuren bevinden zich in holen onder den grond. In W. Afr. wonen de B. in rechthoekige hutten met geveldak. Overal staan de hutten bij elkaar in een kraal of Kafferstad, dikwijls omgeven door een uit riet gevlochten haag.
Kunstgevoel openbaart zich in de dracht van glaskralen om hals, armen en beenen, ook van ringen van metaal of ivoor. Voorts zijn zij vernuftig in het bewerken van metaal voor wapendoeleinden, ook van hout en ivoor en in het vlechten van korven en schilden. De zedelijkheid staat op een tamelijk hoog peil. Invoer van zgn. beschaving zonder Christendom is tot schade van het B.-ras.
VI. Bronnen van bestaan. Uit de eeuwen van het nomadenbestaan stamt de voorliefde voor oorlog en jacht; tegenwoordig beoefenen de mannen, waar mogelijk, nog de jacht en allerwegen de veeteelt: runderen, geiten, schapen en paarden; de vrouwen op primitieve schaal den landbouw: kafferkoren (mabéla), maïs (Afr. mielies) en tabak.
VII. Regeeringsvorm. De stamgedachte bepaalt den regeeringsvorm in opgaande lijn van den man als gezinshoofd naar het hoofd der familie, naar het stamhoofd, bijgestaan door den raad der oudsten of p i t s o, waartegenover erkend wordt het hoofd van de stamgroep als koning of i n k o s e. Er is een wisselwerking tusschen deze twee machten: de raadplegende patriarchale en de politieke dictatoriale macht, die finaal beslist, omdat zij gegrond is in het diepste tribale onderbewustzijn. Maatschappelijk en staatkundig zijn de B. georganiseerd in stamgroepen, die innig samengegroeid zijn met den grond, dien zij bewonen. Verplaatsing van de groep of langdurige verwijdering van het individu daarvan bewerkt een ontworteling, die niet alleen de saamhoorigheid schokt en breekt, maar ook het persoonlijk en zedelijk evenwicht.
De geleidelijke maatschappelijke omwenteling, die den naturel naar de compoimds der mijnen, naar de locaties (inboorlingwijken) der steden drijft, ontwortelt hem zoowel ethnologisch als psychisch. Wordt dan bovendien de naturel voor studiedoeleinden naar Europa en Amerika gezonden, dan past hij niet meer in het kader van zijn volksgemeenschap. Uit deze factoren verklaart zich dan ook:
VIII. de tegenwoordige toestand, waarin, vooral in de Unie van Z. Afr., de B. losgeslagen is van zijn ankers, aangezien er meer Kaffers in en om de steden wonen of als arbeiders onder de boeren werkzaam zijn, dan er nog in de kralen verblijven. De sociale en economische ontwikkeling der samenleving heeft een naturellen-probleem geschapen, dat om oplossing roept: een nieuwe maatschappelijke en staatkundige organisatie der ruim vijf millioen zwarten te midden van nog geen twee millioen blanken. Het opsluiten voor zes maanden telkens van honderdduizenden gezonde zwarte mijnwerkers met sterke natuurdriften in de compounds op de goudvelden, het te werk stellen van tienduizenden Zoeloekrijgers als kinder- en keukenmeisjes in de huizen der blanken is geen oplossing. Een segregratie- of afzonderingsbeleid, zooals voorgesteld is en reeds in Basoetoland en de Transkei met goed gevolg uitgevoerd, is vermoedelijk een stap in de goede richting. Kennis van land en volk, vooral wijsheid, zal noodig zijn, om een oplossing te vinden, die alleen blijvend kan wezen, wanneer zij rekening houdt met den B.-aanleg en met de lijnen van demarcatie en de ontwikkelingsmogelijkheden, door de natuur en Voorzienigheid getrokken.
Lit.: W. Schneider, Die Religion in Afr. Naturvölkern (Monaco 1891) ; Brownlee, Réminiscences of Kafir life and history (Lovedale 1896) ; L. Frobenius, Masken und Geheimbünde Afrikas (Halle 1898) ; Kidd, The essential Kafir (Londen 1902) ; Lawrence, A Circuit in Kafirland (Londen 1903) ; Kidd, S. Afr. Natives (Londen 1908) ; Meinhof, Afr. Rel. (Berlijn 1912) ; Willoughby, The Soul of the Bantu (New York 1928) ; L.Frobenius-H. Breuil, Afrique (Parijs 1931 ; betreft kunst) ; W. Schmidt, Der Ursprung der Gottesidee (IV Munster 1932) ; A. le Roy, Les Pygmées (Parijs 1933) ;
P.Schebesta, Among Congo Pygmies (Londen 1933).
Besselaar.