Balzac - 1° Honoré de, Fransch romanschrijver van wereldbeteekenis; * 20 Mei 1799 te Tours, ♱ 18 Aug. 1850 te Parijs, na slechts enkele maanden huwelijk met de rijke Poolsche gravin Eve de Hanska, met welke hij gedurende 17 jaar een hartstochtelijke briefwisseling had onderhouden (Lettres à l’étrangère). Zonder veel bijval met tooneelwerk begonnen (Cromwel, 1819) en tevens schrijver van zeer gewaagde Contes drolatiques (1832 vlg.), trok B. pas voorgoed de aandacht door zijn nog sterk romantisch historisch verhaal Les chouans (1829).
Maar vooral leeft hij, als baanbreker van den realistischen roman, voort met zijn machtigen, een kleine honderd titels bevattenden cyclus La comédie humaine, dien hij (1841) in drie afdeelingen opbouwde: Etudes de moeurs, Etudes philosophiques en Etudes analytiques. De eerste en uitvoerigste dezer reeksen bevat:
1° Scènes de la vie privée [o.a. Gobseck (1830), La femme de 30 ans (1831—’42), Le colonel Chabert (1832), Le père Goriot (1834), Le contrat de mariage (1835), Béatrix (1839)];
2° Scènes de la vie de province [o.a. Eugénie Grandet (1833); Le lys dans la vallée (1835); La vieille fille; Le cabinet des antiques (1835); Illusions perdues (1837 vlg.); Ursule Mirouet (1841); Un ménage de garçon en La rabouilleux (1842)];
3° Scènes de la vie parisienne [o.a. César Birotteau; Les employés (1837); La cousine Bette (1846); Le cousin Pons (1847)];
4° Scènes de la vie politique [o.a. Une ténébreuse affaire (1841); L’envers de l’histoire contemporaine (1842 vlg.); Le député d’Arcis (1847)];
5° Scènes de la vie militaire [Les chouans (1829)];
6° Scènes de la vie de campagne [o.a. Le médecin de campagne (1833); Le curé de village (1839 vlg.); Les paysans (1844)].
Van de Etudes philosophiques zijn vooral Adieu (1830), La peau de chagrin (1831) en La recherche de l’absolu (1834) beroemd.
In deze machtige synthese, een ware sociographie van de Fransche maatschappij tijdens het Keizerrijk, de Restauratie en vooral het Burgerkoningschap van Louis-Philippe, betuigt B. zich de evenknie van Shakespeare en Molière in het scheppen van typen en levende gestalten „qui font concurrence à l’étatcivil”. Een zeldzaam scherp waarnemingsvermogen en een wonder vruchtbare scheppende verbeelding stelden hem in staat meer dan twee duizend wezens (tout un peuple de douleurs, zooals hijzelf zegt) uit te beelden, met een zekerheid van identificatie, waardoor ze allen van elkaar onvergetelijk verschillen: de woekeraars Gobseck en Rastignac, de journalist Finot, de wellusteling Raphaël de Valentin, de galeiboef Vautrin, de geldduivel Grandet, de financier Nucingen, de parvenu Brideau, de verzamelmaniak Pons, de handelsreiziger Gaudissart, en vooral, onvergetelijk en zoo aangrijpend waar, de zwakke vader, le père Goriot. Daarenboven wist B. de thematiek van den modernen roman, tot dan toe uitsluitend geput uit de verwikkelingen van het liefdeleven, ontzaglijk uit te breiden. Wel schildert ook hij de vrouw, bij voorkeur de rijpere, in een heele reeks werken: Physiologie du mariage (1830), Etude de femme (1830), La femme abandonnée (1832), La femme supérieure (1838), Splendeurs et misères des courtisanes (1843), e.a. Maar daarnaast krioelen karakters, beheerscht door andere machtige driften: ijdelheid, eerzucht, machtshonger, genotzucht, geldgierigheid vooral, die B. uit persoonlijke ervaring kende en die een duistere wereld van woekeraars,spelers en bloedzuigers, advocaten, notarissen en bankiers voort drijven.
Alleen de zachtere ontroeringen der ziel en de edelmoediger karakters ontbreken vrijwel geheel in dit werk, waardoor B. den naam kreeg van den meest pessimistischen onder de Fransche romanschrijvers. Toch was zijn bedoeling moreel te werken met deze bij voorkeur in donkere kleuren blijvende verhaalkunst: niet echter op den grondslag van een dogmatisch Katholicisme, maar op dien van een valsche mystiek. De stijl- en voorstellingsvormen zijn, in B.’s "kunst, datgene wat er het vroegst verouderd ging lijken: de taal is middelmatig, dikwijls romantisch-gezwollen, vooral in de talrijke moraliseerende of beschrijvende uitweidingen; de bouw van den roman is vaak brokkelig en de fabel soms zoo onwaarschijnlijk, dat zelfs A. Dumas beweerde zich ervoor te schamen. Dit belette B. niet een Europeesche macht te worden, van wie alle waarlijk-groote romanschrijvers na hem hebben geleerd: niet slechts in Frankrijk, waar Zola, Daudet en F. Fabre op hem teruggaan, maar in de Russische letterkunde spreekt Belinkskij reeds in 1834 van een groep Balzaeisten (vooral Dostojewskij en later Gorkij); Dickens en Meredith in Engeland, Korzeniowskij en Prus in Polen, Echegaray, Alarcon, Picón, Galdos en Baroja in Spanje.
B i b l. : Cerfbeer-Christophe, Répertoire de la comédie humaine (Parijs 1887) ; Ch. de Lovenjoul, Histoire des oeuvres de B. (Parijs 31888); W. H. Royce, Balzac Bibliography (Londen 1929). — U i t g.: BouteronLognon, Oeuvres complètes (40 dln. 1912 vlg.). — L i t.: Taine in Nouveaux essais de critique et d’histoire: E. Biré, B. (Parijs 1897); Le Breton, B., l’homme et l’oeuvre (Parijs 1905); F. Brunetière, H. de B. (Parijs 1906); C. Calippe pr., Balzac et ses idéés sodales (Parijs 1906); F. Lawson, B. (Londen 1910); E. Faguet, B. (Parijs 1913); H. Heisz, B. Leben u. Werke (Berlijn 1913); E. R. Curtius, B. (Bonn 1923); A. Bellesort, B. (Parijs 1924); R. Benjamin, Vie prodigieuse de B. (Parijs 1925); A. Bettelheim, B. (Leipzig 1926). Baur. 2° J e a n Louis Guez de, Fransch schrijver van een vormvolmaakt proza, dat voor het eerst in de nieuwere letteren aanstuurde op een bewust hanteeren van de welluidende, sierlijk-gebouwde zie Ciceroniaansche periode. De door B. bij voorkeur gebruikte genres zijn: de brief en de dissertatie, door bemiddeling van welke hij met heel de intell i g e n z i a van zijn tijd (ook met onzen Huygens) in geestelijk verkeer leefde. * 1594 te Angoulême, ♱ 18 Febr. 1655; hij had te Leiden onder Heinsius en Salmasius gestudeerd, met wie hij later in vinnige pennetwisten geraakte.
Werken: Oeuvres choisies (uitg. Malitourne, 2 dln. Parijs 1922). — L i t.: H. Vogler, dissertatie (Kiel 1906); J. Declareuil, Idéés politiques de G. d. B. (1908); J. B. Sabrié, idéés religieuses de G. d. B. (1913); G. Guillaume (1927).