Balsemen - is de kunst om doode lichamen van menschen en dieren door middel van kruiden en chemische stoffen tegen bederf of aanvallen van dieren te bewaren. Vooral de Egyptenaren (zie Egypte) brachten het zeer ver in de kunst van balsemen.
De Romeinen namen het slechts zelden over; zoo werd bijv. het lichaam van Poppaea, Nero’s gemalin, gebalsemd (Tacitus, Ann. 16, 6). De Guanches, inboorlingen der Canarische eilanden, kennen een manier van balsemen, zeer verwant aan en wellicht overgenomen van de Egyptenaren. De Joden practiseerden eveneens het Egyptische balsemen. Herodotus, die Egypte bereisde, kent drie methoden van b. (2,85). Volgens de eerste methode werden de hersens en ingewanden uit het lichaam genomen, dat daarna met palmwijn werd gewasschen en bestrooid met tot poeder gestampte specerijen. De ingewanden etc. werden weer gebalsemd, in groote kruiken (Canopen) gedaan en van de lucht afgesloten.
De holten in hoofd en lichaam werden opgevuld met myrrhe en cassia en de opening in de buikholte werd dichtgenaaid. Daarna werd het lichaam gedurende zeventig dagen in een oplossing van zout of soda gelegd. Na deze periode droogde en zalfde men het met welriekende zalven, waarna men het heele lichaam met reepen linnen omwikkelde. Bij vrouwen werden vaak wangen en lippen rood geverfd en de oogleden beschilderd. Vingers en teenen omwikkelde men afzonderlijk, daarna de armen en de beenen en dan het heele lichaam, en wel zóó, dat het den traditioneelen vorm kreeg van de mummie van den god Osiris. Bij elke omwikkeling sprak een priester aanroepingsformules uit.
Tusschen de windsels werden vaak amuletten gelegd. Na de omwikkeling schreef men den naam van den doode op de buitenste reepen. — De tweede methode was veel minder kostbaar: de ingewanden werden opgelost door „kedria” (Plinius, Hist. Nat. 16. 21), een hars van den cederboom; door soda-injecties loste men het vleesch tusschen huid en beenderen op. Zoo bleef van de mummie niets over dan vel en been. — De derde methode werd door de armen gepractiseerd: men spoelde de buikholte uit met „syrmaea” (sap eener in Egypte voorkomende groote radijs); daarna legde men het lijk gedurende zeventig dagen in natron en begroef het. — De oude bewoners van Peru droogden de lichamen in de lucht. Het lijdt geen twijfel, dat het balsemen bij al deze volkeren het geloof aan het voortbestaan van den gestorvene veronderstelde.
Ook in den nieuweren tijd werd ijverig naar goede manieren van balsemen gezocht. De Amsterdamsche geneesheer Frederik Ruijsch (1665—1717) gebruikte alcohol als bewaringsmiddel; de Engelschman Willem Hunter gebruikte essences van oliën, alcohol, vermiljoen, kamfer, salpeter en hars, terwijl hij het verdrogingsproces bevorderde door in de lijkkist gebrande gips te leggen. De Franschman J. P. Boudet (1778—1849) balsemde met run, zout, kina-bast, kamfer en kaneel. Voorts zijn chloride, zinksulfaat, creosoot en carboolzuur in gebruik. zie Doodengebruiken.
L i t.: Blancard, Anatomia reformata et de balsamatione nova methodus (Leiden 1695); Lessby, Embalming (1884); Myers, Textbook of Embalming (1900); Elliot Smith, A Contribution to the Study of Mummification (Kairo 1906). Knipping.