Ballade - (Ital. ballata, Spaansch baylada, Fr. virelai of chanson balladée, Eng. ballad) is in de muziek o o r s p r o n k e l ij k een danslied. Vermoedelijk ontwikkelden zich uit eenvoudige volksliederen met een kort refrein, dat door een koor werd gezongen, de kunstvolle vormen van het danslied der troubadours en trouvères (12e—13e eeuw).
Deze liederen hadden in het eerst geïmproviseerde (dus niet genoteerde) instrumentale begeleiding. In de 14e en 15e eeuw is de b. (virelai) naast het rondeau de vorm voor het kunstlied met instrumentale begeleiding, het is de hoofdvorm geworden voor de Ars Nova. De b. komt voor in Spanje, Frankrijk en Italië. In Spanje is een verzameling b. bekend, getiteld: Canzionero musical de los siglos XV y XVI, welke is uitgegeven in 1899 door Fr.
Asenjo Barbieri. De grootste b.-componist in Fr. is tijdens de Ars Nova G. de Machault; de b. behoort tot zijn voornaamste werken. Zooals in het oude motet de tenor meestal instrumentaal werd uitgevoerd, en aldus een lied of duet ontstond met instrumentale begeleiding, zoo werd door de Machault hetzelfde beginsel toegepast op de b. Men vindt bij hem twee-, drie- en zelfs één vierstemmige b. Rondeau en virelai (bij de Machault „chansons balladées” genoemd) hebben muzikaal den zelfden vorm als de b. In Italië speelde de b. aanvankelijk slechts een bescheiden rol; naarmate de Fr. invloed hier echter toeneemt, verdringt de b. bij vele Ital. meesters op het einde der 14e eeuw het madrigaal. De muzikale vorm der b. is hier zeer afwisselend; men heeft twee- en driestemmige b., waarin alle stemmen vocaal gedacht zijn en andere, waar alleen de bovenstem wordt gezongen met begeleiding van één of twee instrumenten.
Omstreeks 1500 verdwijnt de b., evengoed als het rondeau; de oorzaak is wellicht te vinden in het feit, dat de dans niet meer met het lied, maar instrumentaal werd begeleid.
L i t.: H. Riemann, Handbuch der Musikgeschichte (II) ; A. Gennrich, Rondeaux, Virelais und Balladen aus dem Ende des 12., dem 13. und dem 1. Drittel des 14. Jh. (2 dln. 1921-’27) ; F. Ludwig, G. de Machault, Musikalische Werke (2 dln. 1926-’28).
De nieuwere b. (vanaf 18e eeuw) heeft met de oude b. maar weinig gemeen. De muzikale vorm van de moderne b. was eerst een verhalend lied, dat ongekunsteld, eenvoudig was en uit Strophen bestond. De eerste talentvolle b.-componist, die op deze wijze werkte, was Zumsteeg (1760—1802; o.a. Ritter Toggenburg). Schubert, 1797—1828, schreef een aantal ballades, ten deele als stropheliederen (o.a. Der Fischer, Der König von Thule, Edward); andere waren doorgecomponeerd, waardoor soms een anorganisch geheel ontstond (o.a. Die Bürgschaft, Erlkönig, der Taucher, der Schatzgräber). Eerst Loewe, 1796—1869, kwam tot een goede oplossing door de b. in gevarieerden strophevorm te componeeren en ze illustreerend te begeleiden (o.a. Edward, Erlkönig, Der Wirtin Töchterlein, Prinz Eugen, Archibald).
L i t. : A. B. Bach, The Art Ballad, Loewe and Schubert (1890) ; Ph. Spitta, Ballade, Musikgeschichtliche Aufsätze (1894).
Tegenwoordig wordt de naam b. hoofdzakelijk gebruikt voor composities, bestaande uit een gedicht voor een zangstem met klavier of orkest, alsook deszelfs bewerking en voor koor, soli en orkest (Schumann, Hugo Wolf e.a.). Wordt de naam b. gebruikt voor instrumentale werken, dan verwacht men daarin een verbalenden toon, die, hoewel zonder tekst, toch min of meer een programmatisch karakter heeft (o.a. Chopin en Brahms’ Klavierballaden). zie Ballade-opera. Piscaer. Ballade wordt in de literatuur gebruikt in drie verschillende beteekenissen, wat nog al verwarring pleegt te stichten. Oorspronkelijk is het, gelijk gezegd, een danslied, de balade van de Provençalen, waarvoor het Fransch b a l e t e had. In het Fransch is men het woord gaan gebruiken voor een ingewikkelden vasten dichtvorm, bestaande uit drie Strophen van acht tot twaalf verzen, met of zonder envoi (opdracht), op dezelfde regelmatig terugkeerende rijmen, met als laatste vers van iedere strophe een versrefrein. Nicole de Margival (tusschen 1290 en 1328) zou den vorm hebben uitgedacht, die eerst beoefend werd zonder envoi, als door Froissart, sedert Charles V met envoi, door de meeste dichters der 15e eeuw, Eustache Deschamps, Christine de Pisan, Alain Chartier, enz. tot Clement Marot, en nog in de 17e eeuw door Madame Deshouillieres, Voiture, Lafontaine, enz.
Het beroemdst zijn de b. van François Villon. De rhétoriqueurs, Henri de Croi, Molinet, maakten den vorm nog wat ingewikkelder en dachten nieuwe verbindingen uit (zes balladen in ééne: schijnbaar één ballade, die op zes manieren kon gelezen worden; het schaakbord, in 64 vakken verdeeld, die ieder een versregel bevatten en door verschillende lezingen 38 balladen van acht op leverden, enz.). Een reeks balladen werd tot een cyclus verbonden: zoo door John Gower, met 52 balladen als liefdeboek, door Jean le Sénéchal met Le Livre des cent Ballades. Te onzent beoefenden ook de rederijkers dezen vorm, als Mathijs de Castelein en Marcus van Vaernewijck, enz.
Echter schijnt het woord b. te onzent ook te zijn gebruikt voor gedichten met historischen inhoud in eenigszins ingewikkelden strophischen vorm, als de strophe der b., maar zonder refrein en zonder doorloopende rijmen. In de 17e eeuw bezweek de b. onder den spot, eerst van de Pléiade, dan van Boileau en Molière. In de 19e eeuw kende deze vorm nog een kunstmatige opleving, door het voorbeeld van Th. de Banville in Frankrijk; ook in Engeland, waar de b. door Chaucer, Lydgate, Gower (door dezen in het Fransch) en anderen was beoefend, kwam ze eveneens bijna gelijktijdig in eere door Swinburne, Dobson, A. Lang, enz. Echter eerst sedert de 18e eeuw heeft het woord, van Engeland uit, de thans algemeene beteekenis gekregen, waarin wij het voornamelijk kennen: die van een lyrisch-episch gedicht, met springend verhaal, eenvoudig van taal en strophenbouw, met de vormen en procédé’s van wat heet de zie volkskunst.
In dien zin is men het woord gaan gebruiken voor alle zgn. primitieve verhalende poëzie der meeste volkeren en wordt het gelijkluidend met romance, dat voor soortgelijke verhalen geldt in het Spaansch en in de Romaansche talen. Een verschil, als zou de b. op het gebied van het heldhaftige, de romance op dat van de liefde spelen, houdt weinig steek, daar de eerste dichters, die het begrip hebben geschapen, dezelfde gedichten nu eens balladen, dan weer romances noemen. De Nederlandsche, Neder- en Hoogduitsche balladen zijn ons vooral bekend sedert de 16e eeuw, toen zij met andere volksliederen werden opgeteekend en in druk gegeven; maar ze leefden reeds vroeger onder het volk, uit wiens mond nog vele tot op onze dagen toe zijn opgeteekend. Deze balladen klimmen zelden hooger op dan tot de 15e of 14e eeuw; maar onze kennis ervan moet aangevuld worden door die van de Germaansche ballade in het algemeen, zooals die vooral bewaard bleef in het Angel-Saksisch (in Percy’s Reliques of ancient English poetry, 1765; W. Scott, Minstrelsy of the Scottish Border, 1802—1803, nieuwe uitg. door T. F. Henderson, 4 dln., 1902; F. J. Child’s English and Scottish popular ballads, 5 dln., (1882—’98) of in de Noordsche talen (verzameld door Sven Grundtvig, Danmarks Samle Folkeviser, 5 dln. 1853—1890, sedert voortgezet door A. Obrik).
De Germaansche ballade heeft iets geheimzinnigs: zij behandelt liefst een ongewoon geval van tragischen aard in het samentreffen van twee of meer machten; zij werkt het verhaal meermalen dramatisch uit, in gespannen gesprekvorm, spoedt over de toppen heen naar het einde; zij is volkspoëzie door haar anoniem karakter, haar beroep op de primitieve, elementair menschelijke gevoelens, haar eenvoud van taal en bouw, soms met refrein, als bestemd voor den dans. Er zijn wereldlijke, maar ook geestelijke balladen. Zijn de b. „afval” van de epische kunst, gelijk dit met de Spaansche romance het geval schijnt te zijn, gelijk dit ook met vele balladen wel het geval is, gelijk in het algemeen het kortere verhaal in de 14e eeuw komt in de plaats van het episch gedicht? Zijn ze het werk van het volk, niet daarom van het gepeupel, maar van de gemeenschap in gelijk-maatschappelijke tijden nog, zij het dan ook door een enkeling gemaakt, maar door het volk opgenomen, voortgegeven en zoo gevormd en definitief opgebouwd, gezongen in rei bij den dans? De rijmende ballade is in het Germaansch zeker niet primitief, als het stafrijmende heldenlied. Toch laat de b. zich herleiden tot de 13e eeuw, in den hoofsch-ridderlijken tijd (b. van Morunger, Brennenberger, Tannhauser).
Deze hoofsch-ridderlijke b. dan veronderstelt de rijmende b., die zelf voortzetting en ontwikkeling van het stafrijmende heldenlied moet zijn. Zij is het werk, niet van de rondreizende speellieden, joculatores, maar van ontwikkelden, kunstenaars-dichters uit de grootgrondbezitters, de vrijen, de geestelijken, die ook de dragers zijn geweest van de liederen, waaruit het epos dan schept. De b. als dichtsoort zou dus het epos zijn voorafgegaan.
Het dwepen met de volkspoëzie in de tweede helft der 18e eeuw gaf aanleiding tot een geheele balladen-literatuur, tot de kunstballade: in het Engelsch, met Wordsworth, Macaulay, Kingsley, Hawker, de mockballads van Barham, over Tennyson, Browning tot Chesterton; maar vooral in het Duitsch, waar de b. op velerlei wijze vernieuwd, verdiept, aangewend werd, na Bürger’s Lenore, met Goethe, Schiller, de romantieken, Uhland, Mörike; ze werd ironisch met Heine, anecdotisch met Rückert, historisch met v. Platen, psychologische stemmingsballade met de Droste, verwerkt zielsconflicten met Hebbel, verheerlijkt stouten mannenmoed met Strachwitz; Fontane, Liliencron, v. Münchhausen zetten deze b. voort; mythische stemmingen geeft ze met Agnes Miegel; ze wordt steeds meer sociaal-humanitair bij de modernen, waaronder B. Brecht de beste vertegenwoordiger is. Ook te onzent werd de b. beoefend, door Feith, Bilderdijk, Staring, door de romantieken in Noord en Zuid; maar vele b. zijn vertalingen uit het Duitsch. Bij de modernen nemen vele symbolisch-allegorische gedichten gaarne de techniek der b. aan.
Lit.: W. P. Ker, On the History of Ballads, in Proceedings of British Academy (IV 1909); Wattey, Germaansche balladen (1909); Herrn. Schneider, Ursprung und Alter der deutschen Volksballade, in Ehrismann-Festschr. (1925); G. Kalff, Het Lied in de Middeleeuwen.
V. Mierlo.