Balderik - 1° bisschop van Utrecht (918—976), zoon van den Bethuwenschen graaf Ricfrid. Hij vestigde den bisschoppelijken zetel weer in Utrecht en herstelde vele kerken (dom- en oud-munster te Utrecht en St.
Plechelmus in Oldenzaal) en bracht vele relieken naar zijn diocees (St. Agnes, St. Benignus, St. Pontianus). Hij bezocht de synodes van Ingelheim (948) en Trier (948).
In 919 erkende hij den WestFrankischen koning als zijn heer; maar kort na 921 dien van O. Francië (Duitschland). De Duitsche koning Hendrik I vertrouwde aan B. zijn zoon Bruno ter opvoeding toe (929) en Otto I ontving B. herhaaldelijk aan het hof, nl. in 937 te Maagdenburg, 949 te Nijmegen, 953 en 965 te Keulen. Koning Otto I begon bij de bisschoppen steun te zoeken tegenover de graven en van deze politiek heeft het bisdom Utrecht onder B. geprofiteerd. Het ontving van den koning muntrecht (936), goederen in de gouw Lek en IJsel (944), wildban in Drente en Vollenhove (944), tiend van de koninklijke domeinen, gelegen binnen de grenzen van het diocees (948), visscherij te Muiden en in de Almere en den cijns (949), het klooster van Tiel met bezittingen (950), tol te Muiden, goederen langs de Vecht en in de Betuwe (953), en den bisschopstol te Deventer (976). Daar de bisschop over deze goederen de immuniteit genoot en daar dus grafelijke rechten kon uitoefenen, was hiermede de grondslag voor het latere wereldlijke gebied van het Sticht gelegd.
L i t. : W. Moll, Kerkgesch. van Ned. vóór de Hervorming (I 1864, 269-274).
2° Tweede echtgenoot van zie Adela (2°).