Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 01-04-2019

Bach

betekenis & definitie

Bach - 1° Alexander, baron (1854) v o n. Oostenrijksch staatsman, voorvechter van het Katholicisme en steunpilaar van het absolutisme, hoewel aanvankelijk democratisch gezind. * 4 Jan. 1813 te Loosdorf (Beneden-Oostenr.), ♱ 13 Nov. 1893 te Unterwaltersdorf. Als advocaat werkte B. mede aan de gematigd democratische Maartrevolutie van 1848 te Weenen, maar als minister van Rechtswezen in de regeering opgenomen, ging hij hoe langer hoe meer tot de conservatieve gedachte en tot het absolutisme over.

B. had een belangrijk aandeel aan het opstellen van de Hongaarsche grondwet (1849), maar legde zich erop toe deze te ontkrachten, sedert hij (Mei 1849) minister van Binnenl. Zaken was geworden. Geheel zijn ministerieele loopbaan was erop gericht, de centralisatie van de Donaumonarchie zoo sterk mogelijk door te voeren. De ambtenaren, die hij benoemde, werkten, ook met geweld, in dezelfde lijn door: men heette hen in Hongarije „Huzaren van Bach”. Ondanks zijn steeds groeiende impopulariteit werd hij na Schwarzenberg’s dood (April 1852) ministerpresident, en bleef het tot na de nederlaag in Italië (1859). Van 1859 tot 1867 was hij gezant bij het Vaticaan, en toonde zich als zoodanig, evenals vroeger (1855) bij het sluiten van het concordaat, zeer kerkelijk gezind.

F. Houtte. 2° C a r l Philipp Emanuel, de Berlijn s c h e of Hamburgsche B. genaamd, tweede zoon van Joh. Seb. B., musicus; * 1714 te Weimar, ♱ 1788 te Hamburg. Hij bezocht in Leipzig de Thomasschool en ging naar Frankfort aan de Oder om rechten te studeeren. In plaats van zich met deze studie bezig te houden, stichtte hij aldaar een zangvereeniging; in 1738 vertrok hij naar Berlijn en werd twee jaar later cembalist aan het hof van Frederik den Grooten; hij werd tevens belast met de taak, om het fluitspel van den vorst te accompagneeren. Door den zevenjarigen oorlog kwam er aan de muziekbeoefening van dit hof een einde. B. vroeg en verkreeg in 1767 zijn ontslag en werd nog hetzelfde jaar benoemd als opvolger van G. Telemann in Hamburg, waar hij tot zijn dood verbleef.

B. is als componist de hoofdvertegenwoordiger van den zgn. galanten stijl in Duitschland. Zijn muziek vertoont bijna geen verwantschap met den polyphonen stijl van zijn vader en heeft meer een homophoon karakter. Hij heeft vooral groote beteekenis op het gebied der klaviersonate, zoowel wat vorm als wat inhoud betreft. Het Clavichord wordt voor hem, zooals later de piano voor Chopin, het lievelingsinstrument. Zijn liederen werden in zijn tijd ook zeer gewaardeerd en zijn niet zoo geesteloos als die van vele zijner tijdgenooten, die tot de Berlijnsche school behoorden (Marpurg, Graun, Agricola, Quantz, Roth, e.a.)

Werken: Versuch über die wahre Art, das Klavier zu spielen (2 dln. 1753-’62, verkorte uitgave van Walter Niemann in 1906, 31921). Een van de beste bronnen, om een duidelijk overzicht te krijgen van de speelmanieren van de 18e eeuw. Klavier: 210 solostukken, 52 concerten, vele sonaten. Kerkelijke comp.: 22 passies, 2 oratoria, vele cantates. Liederen: Gellerts Geistl. Oden und Lieder (1758); Oden mit Melodien (1762); 12 geistl.

Oden und Lieder (1764); C. L. Sturms Geistl. Gesänge (1780-’81); Neue Liedermelodien (1789); e.a. Verder symphonieën, 3 strijkkwartetten en een trio in G-dur. Een thematische cataloog van zijn werken verzorgde A. Wotquenne in 1905. Van zijn sonaten werden er uitgegeven door von Bülow (6 klaviersonaten C. Ph. Em. B.), Schenker, Baumgart, E. Caland, Krebs (Sonatensammlung für Kenner und Liebhaber), Steglich (Preuszische Sonaten von 1742). De uitgave van vele liederen werd verzorgd door O. Vrieslander en J. Dittberner, van instrumentale werken door H. Riemann en Espagne, E. F. Schmid en W. Stephan. — L i t.: C. H. Bitter, C. Ph.

Em. B. und Wilhelm Friedemann B. und deren Brüder (2 dln. 1868); Flüeler, Die norddeutsche Sinfonie zur Zeit Friedrichs des Groszen (Diss. 1910); Steglich, C. Ph. Em. B. und der Dresdner Kreuzkantor G. A. Homilius im Musikleben ihrer Zeit (Bach-Jahrb. 1915); O. Vrieslander, C. Ph. Em. B. (1923); E. F. Schmid, C. Ph. Em. B. und seine Kammermusik ; H. Miesner, C. Ph.

Em. B. in Hamburg, Beiträge zu seiner Biographie und zur Musikgeschichte seiner Zeit (1930); H. Jalowetz, C. Ph. E. Bach und die Wiener Klassiker (Sammelb. der Internat. Musikges. VI).

3° J o h a n n Bernhard, organist; * 1676 te Erfurt, ♱ 1749 te Eisenach; was achtereenvolgens organist in Erfurt en Maagdenburg en vanaf 1703 in Eisenach, waar hij tevens werd benoemd als leider van de kamermuziek van den hertog.

Werken: de Pruisische Staatsbibliotheek heeft van Joh. Bernh. B. nog 4 orkestsuiten, alsook eenige klaviercomposities en koraalcantaten behouden. Een orkestsuite in g-moll werd in 1920 uitgegeven door A. Fareanu bij Breitkopf en Härtel te Leipzig.

4° J o h a n n Christian, ook Milaneesche of Engelsche B. genoemd, jongste zoon van Joh. Seb., componist; * 1736 te Leipzig, ♱ 1782 te Londen. Hij was, evenals zijn broers Friedemann en Carl Phil. Em., rijk begaafd; in zijn werk blijkt duidelijk zijn neiging tot een minder zware schrijfwijze, zoodat hij een der wegbereiders wordt van den modernen stijl.

Na den dood van zijn vader ging hij naar Berlijn, om zich bij zijn broer Carl Phil. Em. in het klavierspel en de begeleiding te bekwamen. In 1754 werd hij huiskapelmeester bij den graaf Agostina Litta, die hem verlof gaf en de middelen verschafte, om onder Padre Martini te Bologna contrapuntische studies te maken.

B. hield later nog steeds nauw contact met Martini. Na zijn overgang tot de Kath. Kerk werd hij in 1760 benoemd tot organist aan den dom te Milaan. Groot succes beleefde hij met zijn opera’s: Artaserse (Turijn 1761), Catone in Utica (Napels 1761, Milaan 1762) en Allessandro nelle Indie (Napels 1762), door zijn inlasschingen in andere opera’s en door zijn kerkelijke composities (missen, Requiem, Te Deum, motetten). Korten tijd hierna (1762) vertrok hij naar Londen, waar zijn naam spoedig was gemaakt door de opvoering van zijn opera Orione (1703). Hij werd belast met het muziekonderricht van de koningin en had aller belangstelling door de oprichting en leiding (samen met K. Fr.

Abel) van de abonnementsconcerten. Deze Bach-Abel-concerten (vanaf 1775 in HannoverSquare-Room) kregen groote vermaardheid en waren even belangrijk als de „Concerts spirituels” in Parijs. Joh. Chr. Bach was niet alleen opera-componist, maar heeft zeker méér verdiensten als instrumentaalcomponist. Hij is de eigenlijke voorlooper van Mozart en heeft op dezen beduidend grooten invloed gehad. Door toepassing van het zgn. „zingend allegro” heeft hij mede bijgedragen tot de ontwikkeling van den nieuwen stijl.

Werken: Het aantal zijner composities is zéér groot. Tot de vocale werken behooren o.a. 11 opera’s op Ital., één op Fr. tekst (Amadis de Gaules, Parijs 1779); stukken voor Eng. en Fr. pasticcios, aria’s, cantates, koorwerken en twee oratoria. Zijn instrumentale werken zijn bijna niet te overzien : symphonieën (één voor twee orkesten), klavierconcerten (B. speelde in 1768 voor het eerst een concert op de pianoforte), concerten voor verschillende instrumenten met orkestbegeleiding, kamermuziek in alle mogelijke bezettingen; verder verschillende werken voor klavier, om de compositie voor dit instrument meer algemeen te maken. De uitgave van vele zijner werken verzorgden L. Landshoffs, A. Küster en M. Glöder. — L i t.: Max Schwarz, J. Chr. B., in: Sammelb. der Internat. Musikges. (II 3, 1901); H. Abert, J. Chr.

Bachs ital. Opern und ihr Einflusz auf Mozart (Zeitschrift für Musikwissenschaft, I, 6, 1909); H. P. Schökel, J. Chr. B. und die Instrumentalmusik seiner Zeit (1926); F. Tutenberg, Die Sinfoniek J. Chr. Bachs (diss., Kiel 1926); G. de Saint-Foix, A. propos de J. Chr. B. (Revue de musicologie 1926).

5° Johann Christoph, organist en componist; * 1642 te Arnstadt, ♱ 1703 te Eisenach; zoon van Heinrich B. (oom van Joh. Seb. B.), de voornaamste der oudere B. Hij was van 1655 tot aan zijn dood organist te Eisenach; vooral belangrijk op het gebied der vocaal-compositie.

Werken: Behouden bleef de bijbelsche compositie : Es erhob sich ein Streit (Apoc. 12. 7—12), alsmede eenige motetten, 44 koraalvoorspelen en een Sarabande met 12 variaties voor klavier. Een fuga in Es-dur werd abusievelijk opgenomen bij de werken van Joh. Seb. B. (Bach Ges. XXXVI, no. 12). — L i t. : Sammelb. der Internat. Musikges. (Rieh. Burchmayer, II, 254).

6° Johann Christoph Friedrich, componist (de zgn. Bückeburger B.), vierde zoon van Joh. Seb. B., die met muzikaal talent was begaafd. * 1732 te Leipzig, ♱ 1795 te Bückeburg. Studeerde eerst rechten, zooals zijn broer C. Ph.

Em., legde zich intusschen echter meer toe op muziekstudie. In 1750 werd hij benoemd als kamermusicus en van 1766 tot aan zijn dood was hij bovendien kapelmeester bij den graaf von Schaumburg te Bückeburg. Zijn composities hebben niet dezelfde waarde als die van zijn broers.

Werken: kerkelijke en wereldlijke cantaten, o.a. Pygmalion, 3 oratoria op tekst van Herder: Die Kindheit Jesu (1773), Die Auferweckung des Lazarus (1773), beide uitgegeven door G. Schumann in Denkmäler deutscher Tonkunst LYI, en Der Fremdling auf Golgotha (1776, verloren gegaan). Zes kwartetten voor fluit en strijkinstrumenten, een 4-handige klaviersonate, variaties, enz. De werken worden gepubliceerd door het Bückeburger Institut für Musikwissenschaftliche Forschung; versehenen zijn: I (motetten), V (klaviersonaten), VII (kamermuziek). — L i t.: E. Horstig (Schlichtegrolls Necrologie 1795, 268-284); G. Schünemann in Bach-Jahrbuch (1914).

7° Johann Ernst, eenige zoon van Joh. Bernhard B., * 1722 (of 1723) te Eisenach, ♱ 1777 aldaar, studeerde rechten en was eerste advocaat in Eisenach. In 1748 werd hij adjunct-organist van zijn vader in Eisenach en in 1766 kapelmeester in SachsenWeimar.

Werken: Sammlung auserlesener Fabeln mit Melodeyen (1749; herdruk in Denkmäler deutscher Tonkunst XLII door Kretzschmar); 2 dln. Sonaten voor klavier en viool (1770). Motetten, psalmen en cantaten bleven in manuscript. Passionsoratorium (uitgegeven door Kromolicki in Denkmäler deutscher Tonkunst XLVIII). Hij schreef tevens nog het voorwoord bij Adlungs „Anleitung z. mus. Gelahrtheit” (1758).

8° Johann Gottfried Bernhard, zoon van Joh. Seb. B., * 1715 te Weimar, ♱ 1739 te Jena; was evenals zijn broer W. Friedemann muzikaal zeer begaafd. Hij was echter ongeschikt om ernstig te werken; wel heeft hij nog tweemaal een organistenplaats bezet, nl. 1735—’36 te Mühlhausen, 1737—’38 te Sangerhausen; hij stierf op 24-jarigen leeftijd.

L i t.: Zeitschr. d. Internationalen Musikgesellschaft (III, 351).

9° J o h a n n Michael, broer van Joh. Christoph. B., * 1648 te Arnstadt, ♱ 1694 te Gehren (bij Arnstadt), waar hij van 1673 tot aan zijn dood organist was. Zijn jongste dochter, Maria Barbara, was de eerste vrouw van Joh. Seb. Bach en moeder van W. Friedemann en C. Ph.

Em. Op instrumentaal gebied had Joh. Mich. B. grootere beteekenis dan zijn broer; de weinige koraalvoorspelen, die wij van hem bezitten, leggen getuigenis af van zijn kunnen. De motetten hebben groote technische vaardigheid, staan echter achter bij de vocale werken van zijn broer.

10° Johann Sebastian (zie pl.), componist, een der allergrootste meesters van alle tijden. Zijn leven valt in een overgangstijd, waarin de oude imitatie-stijl nog niet geheel was verdwenen en de nieuwe stijl in het eerste stadium van ontwikkeling stond. B. is als het ware het centrum van alle tijden, want zoowel de oudere contrapuntiek als de moderne harmonie is in zijn muziek aanwezig. De beteekenis van B. voor de ontwikkeling der toonkunst is dan ook zoo buitengewoon groot en heeft zulke verstrekkende gevolgen, dat het bijna niet mogelijk is, deze naar volle waarde te schatten, nog minder in een kort overzicht te omschrijven. Zijn invloed is tot op heden ten dage nog merkbaar en men kan in de meest moderne muziek niets vinden, wat men niet reeds in principe kan aantoonen bij B. Het hoogtepunt bereikte B. in zijn polyphone kunstwerken, welke schrijfwijze hoofdzaak werd voor de instrumentale werken. Daarbij onderging hij verschillende invloeden, hoewel hij nooit buitenslands is geweest, en wist deze toe te passen op zijn werken.

Voor de vocale muziek zijn het elementen der Ital. opera; in de kamermuziek maakt hij gebruik van de ontwikkeling, die deze vorm reeds had bereikt in Fr. en Italië. Ten tijde van B. heerschte een ware wanorde in de muzikale vormen; eenerzijds heeft hij een vasten grondslag gelegd, anderzijds heeft hij vormen tot een hoogtepunt gebracht. We treffen bij hem aan o.a.: fuga, toccata, suite, kerksonate, concert, passie, cantate, koraalbewerkingen, enz. Zijn orgelwerken staan nog steeds op het vaste repertoire der organisten en de klavierwerken vormen evenzoo den grondslag voor ernstige studie. De vocale composities zijn onovertroffen. De muziek van Bach is wellicht een der weinige, die de eeuwen zullen trotseeren; zou men in den uiterlijken vorm soms een veroudering bespeuren, de geest van zijn werken is onsterfelijk.

Joh. Seb. B. werd geb. 21 Maart 1685 te Eisenach, ♱ 28 Juli 1750 te Leipzig. Zijn vader, Ambrosius B. (1645—1695), was stadsmusicus; zijn moeder, Elisabeth Lammerhirt (* te Erfurt), stierf, toen B. 9 jaar oud was. Een jaar later verloor hij ook zijn vader en werd als jongste van de 4 kinderen meegenomen door zijn broer Joh. Christoph (1671—1721), die destijds organist was te Ohrdruf. B. ontving nu muziek-onderricht van Joh. Christ., die leerling was van Pachelbel, en bezocht tevens het gymnasium.

In 1700 verkreeg Joh. Seb. een vrijplaats aan de St. Michaelsschool te Lüneburg, waar Georg Böhn (leerling van Reinken) ongetwijfeld grooten invloed op hem heeft gehad. Van Lüneburg ging hij meermalen te voet naar Hamburg, om de beroemde organisten Reinken en Lübeck te hooren. Zijn eerste betrekking kreeg hij in 1703 als violist in de kapel van prins Johann Ernst von Sachsen te Weimar. Hier bleef hij slechts enkele maanden en werd (1704) aangesteld als organist aan de nieuwe kerk te Arnstadt.

Zooals hij van Lüneburg naar Celle was gegaan, om de werken van Lully te leeren kennen, die uitgevoerd werden door de hofkapel, zoo ondernam hij van 1705 tot 1706 de welbekende voetreis naar Lübeck om Dietrich Buxtehude, den beroemden organist, te hooren. Men had hem hiervoor 4 weken verlof gegeven, doch B. bleef ongeveer vier maanden weg. Hij moest zich hierover voor het consistorie verantwoorden en de verhouding, die al eenigszins gespannen was, werd er niet beter op. Bij deze gelegenheid werd hem ook zijn „zonderlinge” koraalbegeleiding onder het oog gebracht en verweten , dat hij op het koor met Jungfrau Maria Barbara Bacil (zijn verloofde) had gemusiceerd! In 1706 kwam door den dood van Joh. Georg Alile de organistenplaats van de St. Blasiuskerk te Mühlhausen vrij.

Hij solliciteerde en werd in 1707 hier benoemd; intusschen was hij gehuwd met zijn nicht Maria Barbara B. Het muziekleven stond te Mühlhausen over het algemeen wel op hooger peil dan te Arnstadt, maar door een grooten strijd tusschen de Orthodoxen en de Piëtisten was de kerkmuziek in verval geraakt en B. zocht een andere betrekking. Een jaar later (1708) werd hij hoforganist en kamermusicus aan het hof van vorst Wilhelm Ernst von Sachsen te Weimar. In 1714 volgde zijn benoeming als concertmeester; hij had hier een leerling, nl. zijn neef Bernhard B. (* 1700, ♱ 1743 te Ohrdruf, waar hij organist was), die waarschijnlijk het bekende „Klavierbüchlein des Andreas Bach” met composities van Böhm, Fischer e.a. schreef. B. bleef hier tot 1717, om daarna kapelmeester en kamermusicus te worden van vorst Leopold von Anhalt te Köthen (van 2 Nov.—2 Dec. 1717 heeft hij nog in de gevangenis gezeten, wegens het oneerbiedig aannemen van zijn ontslag). Hier had hij koor noch orgel, zoodat hij geheel was aangewezen op orkest-, klavier- en kamermuziek en in hoofdzaak nu ook deze muziek componeerde. In 1720 stierf zijn echtgenoote; een jaar later hertrouwde hij met Anna Magdalena Wülken, dochter van een musicus uit Weiszenfels.

Dit huwelijk was in alle opzichten gelukkig; deze vrouw was zelf kunstenares (o.a. een goede sopraan) en stond B. in alles terzijde. B. heeft te zamen twintig kinderen gehad, 7 uit het eerste huwelijk, waarvan Wilh. Fried., Carl Phil. Em. en Joh. Gottfr. Bernh. in leven bleven, en 13 uit het tweede huwelijk, waarvan zes hem overleefden.

Intusschen wilde B. van betrekking veranderen, met het oog op de opvoeding van zijn kinderen, en solliciteerde naar het ambt van organist der Jacobuskerk te Hamburg, evenwel zonder succes. In 1722 stierf Johann Kuhnau als cantor aan de Thomaskerk te Leipzig; B. dong naar deze plaats. Men onderhandelde eerst met Telemann, die het niet wilde aannemen, daarna met Graupner, die in Darmstadt geen ontslag kon krijgen en ten slotte zou men zich dan met een mindere kracht tevreden stellen en benoemde B. (1723). Hij is hier tot zijn dood gebleven (1750), de laatste drie jaren lijdend aan een oogziekte, die in volslagen blindheid overging. Vermoedelijk is de oorzaak, dat hij het werk ,„Die Kunst der Fuge” zelf op koper had willen uitsteken.

Het aantal zijner werken is zeer groot; B. leefde in een tijd, waarin een uitvoerend musicus zelf ook de werken moest schrijven, die voor zijn ambt noodig waren. Daar B. steeds belangrijke en verschillende functies heeft vervuld, is de aard zijner composities ook velerlei.

Instrumentale werken:

1° Voor orkest": 6 Brandenburgsche concerten ; 4 ouvertures; concerten voor 4 klavieren, 2 conc. voor 3 klavieren, 3 conc. voor 2 klavieren, 7 conc. voor één klavier, alle met orkest; concert voor klavier, fluit, viool en orkest; conc. voor 2 violen en orkest; 2 conc. voor viool en orkest.
2° Voor orgel: sonates, toccata’s, passacaglia (c-moll), preluden, fuga’s, fantasieën, bewerkingen van Vivaldische concerten, koraalvoorspelen en variaties, „Orgelbüchlein”.
3° Voor klavier : 2-st. Inventionen ; 3-st. Sinfonieën ; 6 Partita’s ; Ital. concert; Goldberg-variaties ; toccata’s in fis-moll en c-moll; fuga in a-moll; 6 Eng. en 6 Fr. suites; „Das wohltemperierte Klavier” (2 dln., 48 preluden en fuga’s in alle dur en moll toonaarden); suites, toccata’s, groote en kleine preluden, fuga’s, fantasieën, sonates’; 16 concerten (naar Vivaldi); „Das musikalische Opfer” (tien canons, een ricercar en een sonate op een thema van Frederik den Grooten).
4° Kamermuziek: 6 sonates voor viool-solo; 6 suites voor violoncel-solo; 3 sonates voor klavier en fluit; een suite en zes sonates voor klavier en viool; 3 sonates voor klavier en viola de gamba; sonate voor fluit, viool en continuo ; sonate voor 2 violen en continuo ; 4 Inventionen voor viool en klavier; 3 sonates voor fluit en continuo ; suite voor viola pomposa; werken voor luit; het contrapuntische studiewerk: „Die Kunst der Fuge” (15 fuga’s en 4 canons over een en hetzelfde thema).

Vocale werken: Van 5 passies zijn er slechts twee behouden, de Matthäus- en Johannes-Passion (een derde passie, naar Lucas, is ongetwijfeld niet van B.); H-moll mis; 4 onvolledige missen en een Sanctus (de eenig overgebleven werken, geschreven voor de Kath. hofkerk te Dresden); 5-stemmig Magnificat in D-dur; Trauerode; Oster-, Himmelfahrts- en Weihnachtsoratorium (het laatste een verzameling van zes cantates voor de Kerstdagen en de 3 vlg. Zondagen); 20 wereldlijke cantates (o.a. Phöbus und Pan, Kaffeecantate); 5 volledige jg. kerkelijke cantates, waarvan ± 200 bewaard zijn gebleven; motetten; geestelijke liederen.

Bach-Renaissance. Slechts weinig werken verschenen tijdens zijn leven in druk: Klavierübung, Das Musikalische Opfer, Goldbergsche Variationen, koralen, enz. De „Kunst der Fuge” werd door zijn zoon Carl Phil. Em. in 1752 uitgegeven. Eerst tientallen jaren na den dood van den meester besefte men zijn beteekenis; nu worden zijn werken gedrukt en herdrukt. In 1829 heeft Mendelssohn door de uitvoering van de Matthäus-Passion te Berlijn den grooten stoot gegeven aan de herleving der belangstelling voor Bach’s werken. De firma Peters begon in 1837 de uitgave der instrumentale werken, gevolgd door de vocale werken; een grootsche critische uitgave van al zijn werken geschiedde door de „Bach-Gesellschaft” (opgericht door Härtel, K. F. Becker,M.Hauptmann, Otto Jahn en Rob.

Schumann) tusschen 1851 en 1900. Het zijn 49 jg. in 59 dln. onder redactie van W. Rust. Een uitgave der cantates, voor practisch gebruik geschikt gemaakt, geschiedde door Todt, Naumann, Schreck, Schneider en Schröder. Genoemd moeten nog worden de bewerkingen door Robert Franz, die echter op het oogenblik geen reden van bestaan meer hebben. Afzonderlijke uitgaven zijn legio; vermelding verdient de bewerking der klavierwerken door Hans Bischoff (Steingräber) en F. Busoni (Breitkopf en Härtel), der orgelwerken door Straube. 1900 werd de „Neue Bachgesellschaft” opgericht onder Herrn.

Kretzschmar; men kocht het geboortehuis van B. aan te Eisenach om er een museum in te richten. Overal werden Bach-feesten georganiseerd en sinds 1904 verschijnt telken jare onder redactie van Arnold Schering een „Bachjahrbuch”. In Duitschland, Engeland, Frankrijk en Amerika bestaan vereenigingen om de kunst van B. meer bekend te maken. Ook hier te lande is een levendige belangstelling voor de werken van B. (o.a. uitvoering Matthäuspassion Amsterdam en Naarden, orgelconcerten, enz.).

L i t. De eerste biographie verscheen in Nizler’s „Musikalischer Bibliothek” (IV, 1, 1754; geschreven door Carl Phil. Em. B. en J. Fr. Agricola); daarna van Forkel, Über J. S. Bach’s Leben, Kunst und Kunstwerke (1802, herz, druk Müller-Blattau 1925); Bitter, J. S. B. (2 dln. 1865, 4 dln. 21881,); A. Pirro, L'orgue de J. S. B. (1895); W. Carte, Etude sur J. S. B. (21898); Barth, J. S. B. (1902); A. Pirro, Bach (1906); id., L’esthétique-de J. S. B. (1907); H. Parry, J. S. B. (1909); Ph. Wolfrum, J. S. B. (2 dln. 1910); J. Tiersot, Bach (1912); Ph. Spitta, J. S. B. (31921, Eng. van FullerMaitland 1899); K. Hasse, J. S. B. (1925); Ch. Terry, Bach, A Biography (1929); H. Boughton, J. S. B. (1930).

Over zijn werken schreven: M. Knobelt, J. S. Bachs groszes Magnificat (diss. 1903); A. Heusz, J. S. Bachs Matthäus Passion (1909); Joh. Schreyer, Beiträge zur Bachkritik (2 dln. 1912-T3); R. Wustmann, J. S. Bachs Kantatentexte (1913); L. Wolff, J. S. Bachs Kirchenkantaten (1914); Fuller-Maitland, The Toecatas of Bach (Sammelb. der I. M. G. XIV, 578); Ch. Terry, Bachs Chorals (3 dln. 1915-’17-’21); Ernst Kurth, Grundlagen des linearen Kontrapunkts, Einführung in Stil und Technik von Bachs melodischer Polyphonie (1917); W. Voigt, Die Kirchenkantaten J. S. Bachs (1918) ; Herrn. Kretzschmar, Bach-Kolleg; Ch. Terry, J. S. Bachs Original Hymn-Tunes for Congregational Use (1922); id., Bachs Mass in B-minor; H. Grace, The Organ Works of B. (1922); Wilh. Werker, Bachstudien: I Studien über die Symmetrie im Bau der Fugen und die motivische Zusammengehörigkeit der Präludien und Fugen des wohlt.

Klaviers (1922), II Die Matthäus-Passion (1923); Alb. Schweitzer, J. S. B., Le musicien poète (1923); Ch. Terry, A Bach Hymnbook of XVI Century Melodies (1923); Fr. Hashagen, J. S. B. als Sänger und Musiker des Evangeliums und der luth. Reformation (41925); Ch. Terry, J. S. Bachs Cantata Texts, Sacred and Secular (1926); Ful ler-Maitland, J. S. Bachs Brandenburg Concertos (1929); Erich Schwebsch, J. S. B. und die Kunst der Fuge (1930).

11° Nikolaus, zoon van Joh. Christoph Bach, * 1669 te Jena, ♱ 1753 aldaar; was vanaf 1719 organist aan de stadskerk; hij was voortreffelijk kenner van den instrumentenbouw.

Werken: behouden bleven een mis in e-moll (uitgegeven door A. Fareanu en V. Junk, 1920) en een komisch zangspel: Der Jenaische Weinund Bier-Rufer (uitgegeven door Fr. Stein 1921).

12° Wilhelm F r i e d e m a n n, organist en componist; de Hallesche B. genaamd, oudste zoon van Joh. Seb. B.; * 1710 te Weimar, ♱ 1784 te Berlijn, zeer waarschijnlijk de meest begaafde van alle kinderen en tevens de lieveling van zijn vader. Dit getuigt het „Klavierbüchlein”, dat Joh. Seb. B. voor hem schreef (uitgave Keiler, 1927). Hij heeft deze liefde met ondank beloond, want hij leidde een leven als een vagebond, zoodat van nauwgezet werken weinig kwam. Aanvankelijk studeerde hij rechten te Leipzig, was van 1733—’47 organist aan de Sophiakerk te Dresden, waarna hij werd benoemd als organist aan de Mariakerk te Halle.

Hier verbleef hij tot 1764. Door zijn buitensporigheden en onbetamelijke levenswijze werd hij genoodzaakt in 1767 deze betrekking op te geven en leefde nu hier, dan daar, zonder vaste positie (Leipzig, Berlijn, Brunswijk, Göttingen, enz.). Hij stierf te Berlijn op 74-jarigen leeftijd, als een verloopen genie. Het is zeker te betreuren, dat door hem vele werken van zijn vader verloren zijn gegaan; na den dood van Joh. Seb. werden diens hss. verdeeld onder de beide oudste zonen; slechts die in het bezit waren van Carl Phil. Em. bleven bewaard. De stijl van Fr. is zeer persoonlijk; telkens wordt men verrast door passages, die van innige uitdrukking getuigen.

Werken: vele zijn nog in handschrift en bevinden zich in de Berlijnsche bibliotheek. H. Riemann heeft een aantal concerten, sonaten, fantasieën en een suite uitgegeven bij Steingraber; een Trio-sonate in Bes-dur in Collegium Musicum; „Heilig” voor koor en orkest, uitg. Schering (1922). — L i t.: Brachvogel’s roman Fr. B. (geen biogr. waarde); Martin Falck, W. F. B. (1913, diss. Leipzig, met een thematischen catalogus der behouden werken).

13° W i l h e l m Friedrich Ernst, cembalist, zoon van den Bückeburger B., neef en laatste mannelijke nakomeling van Joh. Seb. B. * 1759 te Bückeburg, ♱ 1845 te Berlijn. Hij was leerling van zijn vader en van zijn oom Joh. Chr. te Londen; hij was een voortreffelijk klavierspeler en organist en in Londen een zeer gezochte leermeester.

Na den dood van zijn oom ging hij naar Parijs en gaf met veel succes concerten in Frankrijk en Nederland. In 1789 vertrok hij naar Berlijn, waar hij werd aangesteld als cembalist van de koningin met den titel van kapelmeester. Later werd hij cembalist van koningin Louise en muziekleeraar aan het hof; na haar dood behield hij zijn pensioen en leefde sindsdien teruggetrokken.Slechts weinig composities werden van hem gedrukt . Piscaer.

< >