Katholieke Encyclopaedie

Uitgeverij Joost van den Vondel (1933-1939)

Gepubliceerd op 01-04-2019

Babylonische gevangenschap

betekenis & definitie

Babylonische gevangenschap - (1° der Joden). De wegvoering van overwonnen volken naar andere streken was een oud oorlogsgebruik; zoo werd immers het gevaar voor opstand het meest afdoende voorkomen. In 734 v. Chr. had Teglathphalasar (Tiglatpileser) III, koning van Assyrië, vele bewoners van het rijk Israël naar Mesopotamië overgebracht; een tweede deportatie had plaats in 722 onder Sargon.

Neboekadnezar II, koning van Babylon, volgde dit voorbeeld in zijn oorlog tegen het rijk Juda. Bij de eerste verovering van Jerusalem in 606 werd koning Joakim met den adel der hoofdstad, waaronder Daniël en zijn drie gezellen, naar Babylon gevoerd (4 Reg. 24. 1; 2 Par. 36.6).

Toen Jerusalem in 598 voor den tweeden keer werd ingenomen, voerde Neboekadnezar koning Jechonias (Joachin) met 10 000 mannen uit den adel, de priesterschap en den handwerkersstand in ballingschap (4 Reg. 24.10—16; 2 Par. 36.10). Bij de verwoesting van Jerusalem in 587 had de derde deportatie plaats (4 Reg. 25.11). In tegenstelling met het rijk Israël werd Juda niet met vreemde kolonisten bevolkt, zoodat de overgebleven arme Judaeërs het land in bezit konden nemen. In den beginne meenden de bannelingen, dat hun verblijf in Babylon van korten duur zou zijn, zoodat zij zelfs geen huizen bouwen en geen families stichten wilden (Jer. 29, 6—7). Later begonnen zij zich toe te leggen op landbouw en wijnteelt. Ook stond het hun vrij, handel te drijven, en het was vooral in de ballingschap, dat zij hun groote bekwaamheid in dit opzicht verkregen.

Het moet ons dan ook niet verwonderen, dat verschillende ballingen tot welstand kwamen en hun nieuw vaderland verkozen boven het oude. Ofschoon zij van tijd tot tijd blootgesteld waren aan vervolgingen (vgl. Tob. 1, 21; Dan. 3. 8—22), was hun toestand over het algemeen draaglijk. De Joodsche gemeenten hadden onder het bestuur hunner oudsten een zekere zelfstandigheid en waren meestal vrij in het uitoefenen van hun godsdienst. Toch dreigden er ook in godsdienstig opzicht gevaren. De uiterlijk schitterende en vaak zedelooze afgodendienst der Babyloniërs had een groote bekoorlijkheid voor degenen onder de ballingen, die in hun vaderland reeds met vreemde zeden gedweept hadden; het is niet vermetel aan te nemen, dat velen voor de verleiding der heidensche omgeving bezweken.

De ballingschap was van grooten invloed op de ontwikkeling van het Jodendom. Door de vernietiging der staatkundige gemeenschap trad de godsdienst als band van eenheid op den voorgrond. In plaats van een koninkrijk vormden de Joden nu een godsdienstige gemeente. De eeredienst, die wegens verwoesting van den tempel onmogelijk was geworden, werd verdrongen door de wet.

Om dezelfde reden verloren de priesters veel van hun invloed en traden de schriftgeleerden op den voorgrond. Volgens Jer. 29.10 wordt de tijd der ballingschap berekend op 70 jaar: vanaf de eerste wegvoering in 606 tot het jaar 638/37, toen Cyrus den Joden toestond, naar Judea terug te keeren. De eerste terugkeer had plaats onder leiding van Zorobabel (Sassabasar). In het jaar 458 keerde onder leiding van Esdras wederom een aantal ballingen naar hun vaderland terug.

L i t.: E. Klamroth, Die jüdischen Exulanten in Babylonien (Leipzig 1912); E. Kalt, Biblisches Reallexihon s.v. Exil (Paderborn 1931). Keulers. 2° Babylonische gevangenschap noemt men ook het verblijf van zeven achtereenvolgende pausen te Avignon van 1309 tot 1377, nl. Clemens V (1305—’14), Johannes XXII (1316—’34), Benedictus XII (♱ 1342), Clemens VI ( ♱ 1352), Innocentius VI (♱ 1362), de Zalige Urbanus V (♱ 1370) en Gregorius XI (♱ 1378). De reden, waarom de pausen zich in deze Fransche stad vestigden, is waarschijnlijk wel gelegen in den anarchistischen toestand, waarin Rome en een groot gedeelte van Italië verkeerden. Hun verblijf aldaar heeft zeer veel afbreuk gedaan aan het aanzien en den algemeenen invloed van het pausdom. Ofschoon over het algemeen hoogstaande mannen, waren de pausen van Avignon allen Franschen, resideerden in een geheel door Fransch gebied omringde stad, en benoemden een onevenredig groot aantal Fransche kardinalen. Dit wekte den schijn, dat zij onder den invloed van het Fransche hof stonden, en dat hun regeeringsdaden en beslissingen slechts ten doel hadden om de Fransche politiek te dienen.

Moderne onderzoekingen hebben bewezen, dat dit feitelijk niet waar is geweest (behalve gedeeltelijk voor Clemens V), maar de s c h ij n was voldoende, om het vertrouwen der algemeene Christenheid in het pausdom te schokken. Bovendien werd tijdens, ofschoon slechts gedeeltelijk ten gevolge van, het verblijf te Avignon de kerkelijke belastingdruk zeer verzwaard; aan de pauselijke ambtenaren, in veel opzichten met recht, geld- en weeldezucht verweten; kostbare bouwwerken uitgevoerd; de zelfstandigheid der kerken in de verschillende landen, niet zonder reden overigens, ingeperkt. Dit alles gaf aanleiding tot vaak gegronde klachten en verminderde ten zeerste den eerbied en aanhankelijkheid voor het pausdom. Het na de B.G. onmiddellijk volgende droevige Westersche Schisma is zonder de periode te Avignon nauwelijks denkbaar. Toch hebben de pausen "van dit tijdperk met kracht gewaakt over de zuiverheid van leer; zij handhaafden de rechten der Kerk tegen de inbreuken van het staatsgezag; bevorderden met groote inspanning en ijver de veelbelovende, moeilijke en kostbare geloofsuitbreiding buiten Europa (zie China, Johannes van Capistrano); trachtten hervorming van ingeslopen misbruiken door te voeren en deden wat zij konden voor het herstel der orde in Italië.

Urbanus V heeft gedurende drie jaar (1367—’70) weer in Rome geresideerd, doch keerde kort voor zijn dood naar Avignon terug. Zijn opvolger Gregorius XI kwam er eindelijk toe, vooral op de herhaalde aanmaningen van de H. Catherina van Siëna, om voorgoed het pauselijk verblijf weer te Rome te vestigen.

L i t.: de handboeken der kerkgeschiedenis; Mollat, Les Papes d’Avignon (31920), met rijke literatuuropgaven, doch een tikje al te Franschgezind. Gorris.

< >