Autonomie - (Gr. autos = zelf, nomos = wet) beteekent zelfbestuur, zelfstandigheid.
1) In de moraalphilosophie is de a. de reactie van Kant e.a. op de heteronomie van het utilitarisme van Hume en Wolff. Volgens de autonome moraal van Kant handelt de mensch alleen dan zedelijk goed, wanneer zijn redelijke wil zichzelf tot wet is, niet echter wanneer hij handelt, hetzij om redenen gelegen buiten den mensch, die de handeling stelt (zooals het bereiken der gelukzaligheid, de bevordering van het algemeen welzijn, het volbrengen van Gods wil), hetzij uit neiging. Kant’s moraal ontkent, dat de zedenwet van God afhankelijk is. De Christelijke moraal erkent, dat de handeling een eigen vrije daad van den mensch moet zijn, berustend op een verstandelijk oordeel, d.i. de uitspraak van het geweten, maar stelt daartegenover, dat dit oordeel zich weer moet richten naar de natuurlijke orde der dingen, zooals God die gewild heeft, en eventueel naar de uitspraken der Goddelijke Openbaring, zoodat de zedelijke daad in laatste instantie steeds van God afhankelijk blijft. zie P. de Jong.
2) Sociologisch. Volledige a. geniet een gemeenebest, dat volledig onafhankelijk is; overigens wordt de term a. gebezigd voor verschillende graden van zelfbestuur of zelfstandigheid. — De individueele mensch als redelijk wezen is ook autonoom van aanleg, nl. geschikt, zelf zijn gedrag te bepalen. Hierop berust de eisch van „zelf-doen” of van persoonlijk initiatief, die één der eerste beginselen onzer maatschappelijke opvatting is. — Verder kan men den mensch autonoom noemen, voor zooverre hij subject is van eigen rechten en plichten; of m.a.w. voor zooverre hij een persoonlijkheid met eigen of autonome doelstelling is. In elke maatschappij moet althans met deze a. van den individueelen mensch rekening gehouden worden, want anders zou de ondergeschiktheid van het individu aan het maatschappelijk verband in slavernij ontaarden. zie Weve.
3) Juridisch. In het staatsrecht noemt men a. het recht van lagere publiekrechtelijke corporaties, om hun eigen huishouding te regelen en te besturen, zonder daarbij echter in te gaan tegen een maatregel van een hoogere corporatie of te treden in hetgeen van algemeen belang is.
In Nederland en België bezitten de provinciën, gemeenten en waterschappen a. Ook in Duitschland hebben de lagere corporaties a. In Frankrijk en Engeland echter niet.
Verwant aan a. is een andere wijze van decentralisasie van staatsbestuur, nl. zelfbestuur of telfgovernment, d.i. de uitvoering door de lagere corporaties van de door het centrale gezag uitgevaardigde wetten. Ook treft men tusschenvonnen aan van a. en selfgovemment, bijv. wanneer, zooals in Ned. in de Woningwet, het Rijk aan de gemeenten het maken van bepaalde verordeningen voorschrijft. v. d. Kamp.
4) In de theologie, zie Kerk en Staat.